de, die hem zoo drong. Deze zeide met de beleefdste houding: ‘Mijnheer! zoudt gij niet de goedheid willen hebben, om u naar de andere zijde te keeren?’ - ‘Waarom?’ - ‘Nu, daar gij mij dwingt het u te zeggen - omdat ik een Schilder ben; mijn kameraad, die daar in de kapel aan de linkerhand zit, heeft van eene schoone Dame last gekregen, uw portret te schilderen; hij gaf mij een' wenk, u in den stand te brengen, om u naar wensch te kunnen opnemen.’
De Heer de l'etorriere twijfelt te minder aan de waarheid van dit voorgeven, daar hij werkelijk ter aangewezene plaatse iemand ontdekt, die de oogen op hem gerigt houdt, en in wiens hand hij een teekenstift meent te zien. Hij plaatst zich terstond zorgvuldig in dien stand, welke, naar hij gelooft, van hem verlangd wordt, en blijft onbewegelijk staan. Na eenige minuten zegt zijn buurman tegen hem: ‘Mijnheer, ik ben u zeer verpligt; geneer u niet meer; het is gedaan.’
‘Ah, Mijnheer,’ hernam de Marquis, ‘men kan niet vlugger.’ - De voorgewende Schilder verliest zich onder de menigte, en, als de Heer de l'etorriere in zijn' zak tast, zoekt hij zijne gouden snuifdoos te vergeefs; hij grijpt naar zijn horlogie - het is weg; naar zijne beurs - zij is verdwenen; en met schaamte ontwaart hij, dat de geschiedenis van het portret slechts een listige streek was, om hem zijne beurs, zijn horlogie, en wat hij aan kostbaarheden bij zich had, te ontstelen.