| |
Brief van den beroemden Rabener aan zijnen vriend Ferber te Warschau, betreffende de belegering van Dresden enz. ten jare 1760.
‘De volgende brief, uit een pas verschenen Hoogduitsch werkje overgenomen, heeft in onze dagen misschien te meer waarde, daar hij ons het voorbeeld levert van eenen man, die, onder den zwaarsten druk des oorlogs, zijn vergenoegd en vrolijk hart niet verloor. Ja, misschien is dezelve in staat, den een of ander in soortgelijke omstandigheid op te beuren, en ook zijne ramp uit een oogpunt te leeren beschouwen, dat het onvruchtbare zuchten van tijd tot tijd door opwekkende scherts vervangt. Ten minste moge men om de zonderlinge invallen van rabener lagchen, en zich daarbij wél bevinden!’
Haast zoudt gij moeten denken, dat mijn goed, vriendschappelijk hart mede verbrand zij, daar ik, sedert mijn geleden ongeluk, nog geene syllabe aan mijnen liefsten vriend geschreven, of hem mijnen nood geklaagd heb. Te midden mijner uiterste beängstheid heb ik duizendmaal aan u gedacht, en toen ik eindelijk berigt ontving dat ik alles verloren had, viel mij te mijner geruststelling in, dat mij toch nog de vriendschap van mijnen ferber overschoot. Het was zeer natuurlijk, dat mij dit inviel, daar ik, gij weet het, u van ganscher harte lief heb, en daar ik de tijding van mijn verlies juist in gezelschap van Mejufvrouw uwe zuster ontving, die ik oneindig en dubbel hoogachte, dewijl zij uwe zuster en mijne vriendin is. Zij zal u uit H.. van mijn lot wel iets gemeld hebben; vergun mij, dat ik het thans hethale. Onze brieven
| |
| |
zijn zoo dikwijls vergenoegd en schertsende geweest; deze moge eens treurig zijn. Niet al te treurig, daarop geef ik u mijn woord; want mijn verlies, zoo zeer het mij smart, heeft mij nog geenen enkelen traan gekost, en geen ongerust oogenblik verwekt. Mijzelven is dat onbegrijpelijk. Het was noch ongevoeligheid, noch philosophie, enkel genade van God was het, ik erken het daarvoor, dat ik met de grootste gelatenheid mijn huis branden zag, en met dezelfde gelatenheid daarna aanhoorde, dat alles verloren was. De negentiende Julij was deze verschrikkelijke dag. Reeds den veertienden, toen onze nood begon, was mijn huis aan het gevaar meest blootgesteld. Al vroeg, om acht ure, vernielde een hauwitser het vertrek van mijnen bediende, en veroorzaakte brand. Wij bluschten destijds het vuur nog. Ik liet mijne goederen, zoo goed dit gaan wilde, bijeenpakken, en deels in den kelder, deels in een gewelf brengen, dat wij voor vast genoeg hielden. Doordien, echter, het gevaar toenam, en het kogels en kartetsen in den omtrek mijner woning regende, zoo vlugtte ik nog dien zelfden avond te zeven ure naar Neustadt (de nieuwe stad) tot den Heer D**; doch mijnen bediende liet ik, met zijne goedkeuring, achter. Neustadt werd van den vijftienden af aan ook beschoten, en twee twaalfponders gingen door ons huis; doch wij waren daar toch vrij van ingeworpen vuur. Zoo gevaarlijk en beängstigend dit ons verblijf was, zoo vele komieke en belagchelijke tooneelen grepen toch daarbij plaats. Mevrouw Z** met hare bediening en ik waren meestentijds bij den Heer H** in zijne kamer, en daar sliepen wij ook. Achter in den hof, in twee gewulfde vertrekjes, zat de gansche familie D** en nog veertig andere personen, zoo oud als jong. De vensters waren met mest gevuld, de fraaije bovenzaal met mest bedekt, en met even zoo veel mest de gansche plaats bezaaid. Onder dezen mest lagen al die personen. Sommigen waren
stil en verdrietig, sommigen baden, en men zag het hun aan den mond aan, hoe ze met hunnen God twistten, dat Hij het toch zoo ver had laten komen, niettegenstaande zij Hem reeds sedert vier jaren zoo vlijtig gebeden hadden. In eenen anderen hoek zaten eenige politieke tinnegieters, en ontwierpen voor daun een plan van operatie; doch werden zeer oneenig, doordien zij het over de kleine bijomstandigheid niet konden eens worden, of zij den Koning
| |
| |
van Pruissen met zijne armee krijgsgevangen maken, of liever alles over de kling wilden laten springen. Ik was voor het laatste, maar werd overstemd. Eene predikants-weduwe trok mij ter zijde, en fluisterde mij in het oor: wij behoorden God te danken: alleen om des lieven Godsdiensts wil, schoot ons de Koning van Pruissen dood en onze huizen plat. - Maar, wat drommel, Jufvrouw, hebben mijne pruiken met den Godsdienst te doen? (want kort te voren had ik vernomen, dat een drieponder granaat mijnen geheelen toestel van pruiken vernield had.) - Laat maar! dat zal zich wel schikken: dank er God voor! - Die verwenschte vrome vrouw heeft mij gruwelijk gepijnigd. Ik en een paar goede vrienden hielpen elkander den tijd verdrijven op onze kamer, en mij dunkt, dat was nog het soliedste gedacht. Onder dergelijke afwisseling en onrust naderden wij den negentienden, den schrikkelijksten dag mijns levens. Reeds om drie ure na den middag stonden de kruiskerk, het ambtshuis en mijne woning in volle vlam. Ik liep voor in het Gouvernementshuis, en zag dezen gruwel der verwoesting aan. Ik bleef eenigen tijd daar, en tegen vijf ure kwam mijn trouwe bediende met het berigt, dat mijn huis afgebrand, het verwulfsel door de bommen ingeslagen en daarin alles verteerd, doch de geheel onbeschadigde kelder van de ter blussching aangevoerde soldaten glad uitgeplunderd was. Dat viel smartelijk, mijn lieve ferber, zeer smartelijk! Al mijn huisraad, mijne kleederen, linnen, voorraad, alle mijne boeken en manuscripten, alle brieven, die ik van u en andere goede vrienden zoo zorgvuldig verzameld had, alles was verloren. Van goederen, die ik wel op drieduizend daalders rekenen kan, heb ik geene tien daalders waarde gered. Mijn oudste katoenen japon, dien ik aantrok, om des te onbeschroomder te kunnen helpen blusschen, eene oude afgeleefde pruik, die ik met hetzelfde oogmerk opgezet, een paar oude hemden, die ik reeds voor mijn' bediende bestemd had, en
een huisjas; dit was mijne geheele garderobe. De geestige manuscripten, die na mijnen dood zouden gedrukt worden, zijn, ten krachtigen troost der zotten van den toekomenden tijd, alle mede verbrand. Thans is het bijna der moeite niet waardig dat ik sterf, daar na mijnen dood verder niets gedrukt kan worden. Deze gedachte had mij tot hiertoe gerust gesteld, wanneer ik, als auteur, aan den dood dacht. Doch nu wil ik altijd blijven le- | |
| |
ven, en schikken mij naar de wereld, zoo goed ik kan. Mijne schoone boeken jammeren mij zeer; maar dikwijls jammeren mij toch mijne hemden nog meer, en mijne kleederen, en mijne bedden en - in het kort, ferber, ik ben zoo naakt als een gratulant (een gelukwenscher)! Een geluk voor mij, dat ik nog mijne wissels en documenten gered heb. Aan baren gelde heb ik niet veel boven de veertig daalders verloren. Doch hoe veel baar geld heeft dan een Secretaris bij de Gemeenelands middelen, die een jaar in het Pruissisch depôt, en twee jaar onder curatéle van de landsdeputatie gestaan heeft? Het meest smart mij, wat ik door de plundering verloren heb. Sommigen van onze vrienden, onze bondgenooten, onze redders, lieden, die er grootelijks eene gewetenszaak van zouden maken, om op goeden vrijdag varkensvleesch te eten, die plunderen ons zelfs in den uitersten angst, en breken de kelders open, waarin men welligt nog iets voor de woede der vijanden had kunnen redden. Zeg het op mijn woord in Warschau voort, dat ons de vijanden twee derden verbrand, en deze vrienden een derde ontstolen hebben. Doch zeg ook, dat alle eerlievenden van het garnizoen, officiers zoo wel als gemeenen, een afkeer van deze gewelddadigheden hadden; en zeg ook tot roem van onzen dapperen Commandant, dat hij de strengste order gesteld heeft, om dit wangedrag tegen te gaan. Intusschen heeft het niets geholpen; want eenen roover maakt geen galg eerlijk. Des zondag morgens werd in
Neustadt aangezegd, dat, wie zich uit de stad begeven wilde, het spoedig te doen had. Een nieuwe angst! Om acht ure in den morgen ging ik met mijnen bediende de zwarte poort uit. In een kussensloop stak mijn geheele rijkdom Wij waadden, bij de vreesselijkste hitte, door het brandende zand, tot op S.... 's wijnberg. Dit deed ik in gezelschap der familie van D**, welke, even als die van Salzburg, emigreerde. Het sloeg twaalf ure, en zij hadden nog geene aanstalte gemaakt om iets te eten; om drinken was nog minder te denken. Ik verzeke de het gezelschap, dat ik hongerde en dorstte, en dat ik, die door brandschade was geruïneerd, wel zag, dat men niets aan de wereld had, dan hetgeen men er met den mond uitbragt; ik verlangde alzoo te eten en te drinken, en dewijl de aloude gewoonte in onbruik was geraakt, om het volk in de woestijn met manna te spijzen, zoo groette ik het gezelschap, en ging, waar ik een goed vriend
| |
| |
mogt vinden, die zich niet enkel op bovennatuurlijke voorzorg verliet. Ik vertrok dan, en kwam te Loschwitz bij een goed vriend, bij wien ik welkom en tamelijk verzorgd was. Hier bleef ik tot woensdag-morgen, toen ik een paard verkreeg, en naar H.. reed. Sedert den beroemden morgen, toen de ridder van de droevige figuur zijn slot verliet, om de goddelijke Dulcinea te zoeken, is geen zoo avontuurlijke rit gezien als de mijne. Verbeeld u een hoogen knol, wiens eigenlijk beroep sedert vijstien jaren was, voor de kar te loopen; op dezen knol Secretaris rabener, nog geen volle drie ellen lang, en, in spijt van de magere jaren, anderhalf el in diameter; deze Secretaris in een paar gescheurde schoenen, zwartzijden kousen, gebreide broek, een smerigen, ouden en levenszatten katoenen japon, eene zakpruik, die sedert de belegering niet uitgekamd, en welligt sedert de Pruissische invasie niet gepoederd was geworden; achter hem een haverzak, waarin het overschot zijns vermogens gevlugt was; op dezen haverzak een bontgestreepte nachtrok, die, ingeval het regende, tot schanslooper dienen moest; aan de regterhand mijn bediende, die een knapzak met brood en Brunswijker worst droeg; aan de linkerhand de monarch van den knol, dien hij van tijd tot tijd moed inspreken, en, wanneer hij struikelde, hem medelijdend oprigten moest. In dezen optogt kwam ik eindelijk bij den Ontvanger-generaal van het Ambt in H.., waar ik zeer wel ontvangen werd. Mijn kwartier kreeg ik in het stadje, alwaar de waardin eene bejaarde, dienstvaardige vrouw was, vol eeremonieel, zoo als dat onder de regering van johan georg den iv gebruikelijk mag zijn geweest; de waard een beschaafd man, mijn oude schoolmakker, en bij hem een frisch rond meisje, dat goede hoop geeft, dat zij haren toekomstigen echtgenoot en heer als sans-culotte zal laten rondloopen. Hier had ik mijn verblijf. Den meesten tijd bragt ik op
het slot door, waar ik het genoegen had, Mevrouw ** met hare familie, en gansch onverwacht Mejufvrouw uwe zuster te vinden. In dit voortreffelijk gezelschap heb ik mij tien dagen lang zoo wél en vergenoegd bevonden, dat ik menigmalen geheel vergat dat ik geruïneerd was. De Ambtman en zijne vrouw zorgden voor ons gemak; beiden waren zeer dienstvaardig en gastvrij; ook had hen onze Lieve Heer met tijdelijke middelen tamelijk, en met honden en katten rijkelijk gezegend. Den vierden Augustus reed ik
| |
| |
met uwe zuster terug, en beklaagde mij, dat mijne verbanning niet langer geduurd had. Nu ben ik hier, en logeer bij de familie D **, welke mij het gansche logies ingeruimd, en zich tot St. Michiel naar Borthen begeven heeft. Dan komt zij terug, en ik betrek mijn nieuw verblijf.
Daar hebt gij, mijn liefste ferber, eene lange beschrijving van mijne avonturen! Het overige wensch ik u mondeling te vertellen. Doch wanneer?... Blijf mijn vriend! Ik bemin u eeuwig, en omhels u in gedachten. Verzeker van mijne genegenheid alle bekenden, die zich huns door brand geruïneerden vriends niet schamen. Vaarwel! |
|