Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1814
(1814)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 49]
| |
Mengelwerk.Redevoering over den winter, ten betooge van Gods wijsheid, magt en goedheid in denzelvenGa naar voetnoot(*). Door A.H. van Gelder.Onopmerkzaamheid en gewoonte zijn zeer dikwijls de oorzaken van eene verregaande onverschilligheid omtrent voorwerpen van de hoogste aangelegenheid. Vanhier, dat het zeldzame en vreemde zoo sterk de zinnen treft, en het uitheemsche, vaak minder in waarde en minder wezenlijk schoon dan het inlandsche, bij velen hooger dan dat geächt wordt. Voor duizenderhande dingen vinden wij hierin de toepassing; onder alle kringen, standen, leeftijden en verstanden vinden wij dit bewaarheid; en het is alleen het verschil der menschelijke gemoederen, het is alleen het onderscheid der karakters, welke hier de meerdere of mindere waarde der voorwerpen, met opzigt tot de oplettendheid en achting voor dezelve, bepaalt: doch, ten aanzien van welke voorwerpen men zoodanig eene onverschilligheid moge ontdekken, zij schijnt, over het algemeen, het grootste omtrent de heerlijke werken der Schepping. Niet alleen dat velen, onder de anders redelijk genoemden, onder hen, die zich den rang van de verhevenste der stofbewoners te zijn, zonder bedenken, toeëigenen, zeer onachtzaam over zeer vele van die werken heenloopen, en een groot aantal derzelven zien, even alsof zij die niet ontwaarden; maar men vindt er zelfs, die het niet der moeite waardig achten, over dezelve te denken, en zich eene korte poos met derzelver bespiegeling onledig te houden, of hunne aandacht te verleenen aan eene voordragt, | |
[pagina 50]
| |
welke hun de groote werken van Gods Wijsheid, Magt en Goedheid, hetzij gezamenlijk in een beknopt overzigt, hetzij gedeeltelijk, of een enkel daarvan, voor oogen stelt, en hen tot verwondering en verbazing oproept. Deze onopmerkzaamheid, inderdaad, behoort onder de beklagenswaardige, zoo wel als berisping verdienende, verkeerdheden der stervelingen. Het beschouwen en aandachtig gadeslaan van de werken der Schepping behoort, metderdaad, tot onze wezenlijke pligten: deels, omdat hetzelve ons den onzienlijken Oorsprong van alles, als met den vinger, aanwijst, en het heerlijkst tafereel vertoont van diens verhevene en aanbiddelijke volmaaktheden; deels, omdat hetzelve den denkenden mensch een vermaak en genoegen verschaft van den eersten rang, vermits het gezigt van de veelvuldige schoonheden der Natuur, de kennis aan hare tallooze en gedurige veranderingen, zijne kundigheden uitbreiden, zijn voordeel bevorderen, zijn genoegen vergrooten, en hem, zoo zeer zijner bestemming en hoedanigheid als redelijk wezen waardig, als bij de hand opvoeren tot eene dankbare aanbidding van zijnen Maker; terwijl zij in zijne ziele doen ontwaken een levendig gevoel van zijne eigene, natuurlijke voortreffelijkheid, en zijn hart vervullen met zulke aandoeningen, welke hem steeds meer en meer aan zijnen Schepper en Hemelschen Vader doen gelijken. Inderdaad, het betaamt den redelijken mensch, op eene andere wijze omtrent de groote werken der Natuur, welke de werken Gods zijn, te verkeeren dan de dieren, omdat hij in verstand zoo verre boven dezelve verheven is. Zijne verkeering moet zijn die van achtgeving en opmerking. De dieren hebben oogen als de menschen, en worden omringd door dezelfde voorwerpen als deze; maar zij zien dezelve slechts, om die gedeelten te ontdekken, waarin zij spijze, drank en beschutting kunnen vinden. De redelijke mensch heeft ten aanzien van deze werken eene uitgebreider bestemming: hij moet er, gelijk wij alreede aanmerkten, zijnen onzienlijken Maker in zoeken; hij moet ze beschou- | |
[pagina 51]
| |
wen, om een' voorraad van zedelijke genoegens op te doen; om uit dit leerboek, hetwelk voor allen openligt, lessen der wijsheid op te zamelen, en ook daaruit (en van hoe vele waarde, van hoe hoog een belang is dit voor hem!) zijne ziel te leeren vormen voor de, haar bestemde, eeuwige during in heerlijker toestand. Orde en verscheidenheid blinken ons in deze werken onophoudelijk en van alle zijden, met den schitterendsten luister, in het oog. Dag aan dag, zeide een gewijd Oostersch Dichter met vele levendigheid, stort overvloedige sprake uit, en nacht bij nacht toont wetenschap - wetenschap van de Wijsheid, Magt en Goedheid des nooit volprezenen Scheppers. Die orde, die verscheidenheid, hoe behoorden zij elken onopmerkzamen uit zijne gevoellooze sluimering op te wekken, en hem, blozende, terug te voeren tot een aandachtig peinzen! Geene eenzelvigheid toch kan hier op eenigen grond worden aangewezen. In alles paart zich afwisseling met grootheid en luister. Alzoo ook, M.V., opdat ik hier eenig bepaald punt nader kome, alzoo ook vertoont ons ieder jaargetijde, in de gewigtige veranderingen, welke de Heer der Natuur, in het uitgebreid gebied zijner mogendheid, voor de oogen der bewoneren van deze Aarde telkens doet ontstaan, zijne heerlijkheid - zijne Wijsheid, Magt en Goedheid. Doch het schijnt, dat de jaarlijksche herhaling daarvan den indruk verdooft, welken dezelve behoorden te maken op het harte der daarin, zoo veel en in zoo vele opzigten, beweldadigde stervelingen: of het meest behagelijke, het meest aangename, mogelijk slechts zoo door opvatting, treft alleen, wordt alleen gadegeslagen - het overige voorbijgezien, of, als lastig en onaangenaam, buiten opmerking en bewondering gesloten. Het jaargetijde, waarin wij ons thans bevinden, is hieraan inzonderheid onderworpen. De meesten zijn over den Winter ontevrede. Hij vooral wordt bedild, begromd, met een donker oog begluurd, vaak verwenscht, met sma- | |
[pagina 52]
| |
delijke beschrijvingen overladen, en huiverende te gemoet gezien, zoo als men, hoogst beducht, siddert voor het aannaderen eener vijandelijke heermagt. De heerlijkheid - de blijken van Goddelijke Wijsheid, Magt en Goedheid, welke dit jaargetijde, waarlijk met verwonderenswaardigen luister, ten toone spreidt, worden over het hoofd gezien. In de bekoorlijke, bloemenstrooijende Lente kan men zich verblijden. Den veelbelovenden Zomer treedt men vrolijk te gemoet. Met den rijken, voorraadschenkenden Herfst kan men zich met vergenoeging bevredigen; maar beklaagt zich over den Winter, als alle aangenaamheden ontberende. Alle deze bedenkingen, M.V., waren zoo vele overredende vertoogen voor mij, om dit jaargetijde, om den Winter te kiezen tot het onderwerp der tegenwoordige spreekbeurt. Mijn oogmerk hiermede is niet alleen dit jaargetijde te verdedigen tegen het beklag der ontevredenheid, wier norsche blik het mishagen in zijn bezoek zoo duidelijk verraadt; maar vooral, om U op de Wijsheid, Magt en Goedheid Gods, welke daarin in zoo vele opzigten blijkbaar is, opmerkzaam te maken, ter bevordering en aankweeking van redelijk, zedelijk genoegen en dankbare vereering van Hem, wiens weldadig bevel den loop en de wisselingen des tijds bepaalde; bevel, even opmerkenswaardig als dat, hetwelk het licht deed geboren worden: - Alle dedagen der aarde, zullen zaaijing en oogst, en koude en hitte, en zomer en winter, en dag en nacht niet ophouden. (Gen. VIII:22.) Ik zal mijne beschouwing in dezer voege inrigten, dat ik U opmerkzaam make op de onderscheidene verschijnselen van den Winter, nevens deszelfs hoofdzakelijke voor- en nadeelen zoo wel, als genoegens. Wanneer wij in onze gedachten de verschijnselen van den Winter optellen: koude, vorst, sneeuw, ijs, dampen, nevel, mist, rijm, ijzel, stormen, dooi; korte, donkere dagen, lange gure nachten; laat opgaande, weinig verwarmende, vroeg ter kimme dalende zon; algemeene dorheid in het groeijend rijk; diepe, treurige stilzwijgendheid onder de gevederde zangers; bijna algemeenen stilstand in het werkzame en woelige | |
[pagina 53]
| |
van den koophandel, en in den arbeid der werklieden; schaarschheid van levensmiddelen; knellende armoede onder den gemeenen man; - dan zullen wij daarin de omtrekken van het beeld des Winters voor oogen hebben; wel in eene onvriendelijke, weinig bekorende gestalte, echter niet zonder alreede de grondtrekken te bespeuren van schoonheden, welke in staat zijn tot verwondering op te voeren. Laat ons daarom niet rillende terugtreden, bij het vertoonen van eene uitvoeriger teekening van dit beeld. Laat de ruwe en norsche gedaante, waarin het zich voordoet, ons niet, met huiverende afkeerigheid, het van nabij beschouwen en gadeslaan van alle deszelfs trekken doen vermijden. Dit ijskoude beeld is in staat onze borst te verwarmen met genoegelijke, welbegeerlijke gewaarwordingen. In dit getijde des jaars, het is waar, vertoont zich het gelaat des aardrijks, in die gewesten immers van dezen bol, waarin de Winter met duchtige strengheid het gebied voert, bar en woest. Slechts zeldzaam aanschouwt ons oog eenen helderen hemel. Doorgaans ademen wij in eene zwaar benevelde lucht, die de eenigzins verafgelegene voorwerpen voor ons gezigt verbergt. De vorst maakt de landen hard als ijzer. De stroomen worden bevloerd met eene korst van ijs; de velden begraven onder eene dikke vacht van sneeuw. Somtijds scheurt een sterk-klevende ijzel de zwaarste takken van het geboomte. Eene snerpende koude doet mensch en vee hevig rillen. Des Heeren weg is nu vaak, om met een Oostersch Dichter te spreken, in den wervelwindGa naar voetnoot(*). Menigmalen doet de stormwind zijn woordGa naar voetnoot(†), of eene achtbare stilte doet zijne tegenwoordigheid opmerkenGa naar voetnoot(§). Alles schijnt dan in de geschapene wereld beroofd van werking. Alom, in de gansche schepping, schijnt de dood zijne vernielende benden te hebben uitgezonden. Eenparige kwijning vertoont zich aan alle zijden. In dezen zoo treurigen toestand der Natuur, intusschen, wordt het groote werk der vruchtbaarmaking heimelijk be- | |
[pagina 54]
| |
gonnen, en met gelijke stilzwijgendheid voortgezet. Alles wordt voor de drie volgende jaargetijden bereid; de grondslag van den oogst, tot onderhoud van duizenden, wordt nu gelegd, en alzoo ongemerkt die stoffe gevormd, welke, onder vrolijker zon en helderder lucht, mensch en vee, elk op zijne wijze en overeenkomstig met zijne krachten en vermogens, blijmoedig zal doen juichen. Even gelijk de mannelijke sterkte, de volle kracht en blakende welstand, welke als de zomer des menschelijken levens mogen aangemerkt worden, allengskens door den ouderdom vervangen worden, die, ongemerkt, hoe zeer zeker verwacht, als op wollen zokken zachtkens nadert, gevolgd door den dood, die, in zijne schaduw hem als achterna wandelende, hem in den gordel vasthoudt; alzoo nadert ons de Winter op de schreden van den Herfst. Niet plotseling worden wij, in de werkkringen der Natuur, van de eene gewaarwording derzelve in de andere verplaatst. De weldadige Voorzienigheid houdt in alles eenen langzamen en statigen gang. Zij verordende, ook tot heil der redelijke bewoners van deze Aarde, de afwisseling in alles; en zachtkens, naauwelijks merkbaar, doet zij de overgangen daarvan ineensmelten, gelijk de purperen gloed des dageraads wegvloeit in het heldere uitspansel. De Aarde beweegt zich, op eene inderdaad verwonderenswaardige wijze, om bare aspunten; hierdoor wordt de afwisseling van dag en nacht over hare oppervlakte alomme te weeg gebragt. Deze maakt haar geschikt, om overal bewoond te kunnen worden; daar het licht, over haren geheelen omvang, aldus telkens in gepaste evenredigheid de duisternis vervangt. Door het oogenschijnlijk dagelijks hooger klimmen of lager dalen der Zon boven den gezigteinder, in de middagslijn, eigenlijk door de afwijking der Aarde van, of nadering tot, dit verbazende hemelligchaam, in hare jaarlijksche omwentelingen om hetzelve, wordt, vervolgens, de geregelde afwisseling der jaargetijden geboren, welke volbragt wordt in het tijdperk van driehonderd vijf-en-zestig dagen, of één dag meer, als het een schrik- | |
[pagina 55]
| |
keljaar is, hetwelk om de vier jaren plaats heeft. Alzoo ontvangen Lente, Zomer, Herfst en Winter hun bestaan. Ziet daar verordeningen, door den aanbiddelijken Albestuurder daargesteld, welke van zijne wijsheid en goedheid getuigen, en allen aardbewoneren tot heil verstrekken. In het laatstgenoemde jaargetijde, in den Winter, bevindt zich de Zon, die groote oorzaak van leven, vrolijkheid en genoegen voor alle de bewoners dezer Aarde, aan den rand van het zuider uitspansel, en dus eenige honderdduizend mijlenGa naar voetnoot(*) nader bij ons dan in den Zomer. Hierdoor schiet zij hare stralen niet alleen in eene lagere en schuinscher rigting op onze Aarde af, maar ook is de hoeveelheid dezer stralen thans minder; welke vermeerdert, naarmate dit groote licht des dags hooger boven de aardvlakte rijst. Deze gezegde stand der zonne brengt nu te weeg korte dagen en lange nachten, wier toeneming en duur voornamelijk begrepen is in dat bestek des tijds, hetwelk wij waarnemen tusschen de Herfstnachtevening, door de zon daargesteld op den 23 van Herfstmaand, en hare eigen nadering tot den zuider keerkring op den 21 van Wintermaand, en nog eenige dagen daarna. Behalve deze korte dagen en lange nachten, veroorzaakt ook die gezegde zonnestand (naardemaal hare stralen, schuins afgeschoten wordende en afstuitende, minder warmte geven) eenen kouden dampkring, en alzoo dien oogenschijnlijken stilstand in de Natuur, waardoor zij zich, tot bevordering harer krachten, ten algemeenen dienste herstelt. Eigenaardig is dus koude, of, om eigenlijk natuurkundig te spreken, gebrek of berooving van warmtestof, het natuurlijk gevolg van deze gesteldheid. Warmte is eene stof, door het geheele gebied der Natuur verspreid, aanwezig in alle ligchamen, zonder onderscheid, in die alzoo zelfs, welke wij, die te dezen aanzien alleen door vergelijking kunnen spreken, de allerkoudste van allen noemen: marmer en ijs | |
[pagina 56]
| |
bevatten haar zoo wel als elk dierlijk ligchaam. Van deze warmtestof worden, nu in meerdere, dan in mindere mate, de ligchamen dán vooral beroofd, wanneer, door den gezegden stand der zon, de dampkring minder drukt, en daardoor de uitdamping alomme sterker is; vermits alle de uitgedampte stoffen de wegvoerders zijn der warmtestof. Het toenemen hiervan, of, om het gewone, meer gemeenzame woord te behouden, het toenemen der koude, stelt de gelegenheid dáár voor een, althans in zijne uitwerkselen, zigtbaar verschijnsel van den Winter, om toe te treden en door te dringen tot eene menigte van ligchamen, vooral vloeibare; oefenende op dezelven zijn vermogen, ten overgang tot eenen staat van verstijfdheid en ophouding van beweging. Dit is hetgene wij vorst en bevriezen heeter. Eigenlijk bestaat hetzelve in een zoo groot verlies van warmtestof, dat de aantrekkingskracht van de onderlinge deelen der vloeistoffen sterker is dan het vaneenscheidend vermogen der warmtestof, en het vloeijende tot een vast ligchaam doet overgaanGa naar voetnoot(*). Naarmate, door de reeds opgenoemde oorzaak, de warmtestof aan de ligchamen wordt ontroofd, zien wij dit vermogen werken. De koude doet des winters, bij korte dagen en lange nachten, het water tot eenen harden klomp bevriezen, den grond als versteenen, de geheele Natuur als in eenen doodslaap sluimerenGa naar voetnoot(†). Wanneer het ons mag gebeuren, in deze werking der Natuur, de eerste beginselen gade te slaan - dat is, wanneer wij gelegenheid hebben, om te zien, hoe het water, te weten water, dat stilstaat en in volkomen rust is, aan eene lucht, die op hetzelve ligt en slechts zeer weinig warmtestof bezit, deszelfs meerdere warmtestof mededeelt, dan bespeuren wij hetzelfde, (en inderdaad het is in zichzelve niets anders) hetgene geschiedt, wanneer wij gesmolten vet of boter zien stollen. Een dun vlies schijnt zich over de oppervlakte van het water te verspreiden. Het allereerste beginsel bestaat eigenlijk | |
[pagina 57]
| |
in enkele dunne ijsdraadjes, waarbij zich telkens en bij aanhoudendheid andere voegen, totdat de geheele menigte, aan elkander gehecht, het gezegde schijnbaar dunne vlies vormt, en, bij verderen voortgang, de geheele ijskorst doet geboren worden. Dit geschiedt altoos in zekere bepaalde, hoewel alle van elkander verschillende siguren, welke men zich als zoo vele afbeeldingen en gedaanten van planten en andere ligchamen kan voorstellen. Heerlijke verschijnselen, wel waardig der opmerking, wel waardig een aandachtig, peinzend beschouwen: want alles geschiedt naar vaste wetten - naar regelen, gegrond in de werkingen der Natuur; alles gaat voort onder zekere bepaalde hoekmaat, niet beter te ontwerpen of na te teekenen door den bekwaamsten wiskunstenaar met de beste werktuigen. Ook dezelfde werking en even schoone figuren bieden ons, somwijlen, onze vensterglazen aan, wanneer de daarop hechtende dampen bevriezen. Hoe vele schoone bladeren, heerlijk, kunstig met aderen en vezelen doorweven, zien wij dan derzelver oppervlakte bekleeden; fraaije bloemen, uit de Natuur zelve ontleend, schoone vederen, geheele vederbossen, ja afbeeldsels daarop verschijnen van verschillende dieren, en menigmalen die van voorwerpen, tegen over onze glasramen, zelfs op eenen niet geringen afstand, gelegen. - Heerlijke tentoonstelling van de grootheid des aanbiddelijken Scheppers! Luisterrijke, verrukkende blijken van die eerbiedwaardige wijsheid des Almagtigen, welke de, in zoo vele opzigten, ons onbekende wetten der Natuur vaststelde, en onbezweken doet werken! De voortgang der vorst verrijkt alzoo het Winter-jaargetijde met het ijs. - Hoe zeer het stollen van elke vloeistof, door verlies van warmtestof veroorzaakt, waardoor dezelve dan ook digt en hard wordt, (gelijk dezelve, door eene daaraan toegebragte herstelling of vermeerdering der gezegde warmtestof, tot haren vorigen staat van vloeibaarheid terugkeert;) hoe zeer, zeg ik, het stollen van elke vloeistof dezelfde zaak en werking is, en men dus het stollen van vet of boter, natuurikundig beschreven, ook ijs-wording | |
[pagina 58]
| |
zou kunnen noemen, zoo denkt men toch gemeenlijk, als men ijs noemt, aan gestold, hard geworden, en, schoon met behoud der doorschijnendheid, deszelfs vloeibaarheid verloren hebbend water. Ofschoon het vlietende en afloopende water der rivieren en stroomen op eene verschillende, ja geheel andere wijze en veel bezwaarlijker bevrieze dan het stilstaande water der slooten, vijvers en dergelijken, en er ook een merkelijk onderscheid tusschen het zoete en zoute of brakke water plaats hebbe, de werking geschiedt, wat de beginselen betreft, nagenoeg algemeen zoo, als wij straks opmerkten. In de laatstgenoemde wateren geschiedt de bevloering of beijzing derzelven zacht, langzaam, effen en, om zoo te spreken, ongestoord, en men ziet, laat de koude slechts eenige graden toenemen, binnen korten tijd de geheele oppervlakte eenparig als met eenen gladden spiegel overtogen. In de loopende rivieren en andere stroomende wateren zet zich het ijs (daar de rustelooze beweging derzelven geene schielijke, eenparige overkorsting door de nog dunne en teedere ijsdraadjes toelaat) allereerst aan de kanten vast, omdat het water daar de minste beweging en afloop heeft. Weldra, echter, wordt, door den sterken stroom, dat eerst aangezette ijs van den kant afgescheurd; maar deszelfs plaats ras weder vervangen door een ander, dat op zijne beurt insgelijks wordt losgerukt en naar het midden des vlietenden waters gedreven. Deze stukken - deze ijsschollen of schotsen, dus losgerukt, schuren tegen elkander aan, breken vaneen, en vriezen weder ongelijkmatig aan elkander vast. Somwijlen, met driftige schokken op elkander stukken slaande, zinken brokken naar den grond door eigen zwaarte of het geweld der botsing; doch de kracht des strooms heft ze weder naar boven, en zij hechten op nieuw aaneen, tot dat door de toenemende vorst alles een geheel wordt, en de magt des strooms voor de hevige koude bezwijktGa naar voetnoot(*). Aldus strekt nu voor eenigen tijd de rug der anders vloeijen- | |
[pagina 59]
| |
de wateren ter brug en vasten weg voor mensch en vee, en is geschikt, om de zwaarste lasten te dragen. Verwonderenswaardig, zeker, is deze werking der koude. Grootsch en stout hooren wij een Oostersch Dichter, in de gewijde bladen, dezelve beschrijven: Gods geblaas maakt het ijs; de oppervlakte des strooms wordt gevormd tot een digt geklonken metaalGa naar voetnoot(*). Nu verbergt zich het water als onder een' steen, en het vlak der zee wordt digt ineengehechtGa naar voetnoot(†). Zoo leeren wij den ongezienen Bewerker, ook in dit verschijnsel, met eerbied opmerken. En inderdaad, wie beschouwt niet met verbazing die zelfde vloeistof, welke in eene gesloten vuist niet kan bevat worden, - welke zoo dun is, dat zij niet meer dan de smet of het blijk haars aanzijns achterlaat, - welke door den zwakken vinger van een eerstgeboren kind kan worden ingedrukt, - en welke nu stolt tot zulk eene hard- en stevigheid, dat zij ontzettende zwaarten duldt op haren rug, en geschikt wordt, om over denzelven, met het grootste gemak en den meesten spoed, allerlei lasten te vervoeren! Voorzeker, ook in deze natuurverschijnselen vertoonen zich, voor den oplettenden, de onbegrensde Wijsheid, Magt en Goedheid des onvergelijkelijken Albestuurders op de heerlijkste wijze. Somtijds, wel, zijn zij in zijne hand aan te merken als eene tuchtroede voor deze en die volken der aarde, - somtijds veroorzaken zij dezen en genen groote schade, met verlammende, doodende magt werkende op mensch en vee, boom en plant, veld en oever. Immers, wanneer de koude zoo gestreng en sterk is geworden, dat de vloeibare ligchamen tot eenen hoogen trap van verstijfden hardheid overgaan, gebeurt het niet slechts, dat nuttige veldgewassen, op welke de hoop des noesten landmans was gevestigd, of heerlijk ooftdragend en ander geboomte, voor derzelver gestrengheid bezwijken; maar ook, dat het eene of andere lid des menschelijken ligchaams bevriest, of hier | |
[pagina 60]
| |
of daar menschen, door toevallige omstandigheden, of door eigen achteloosheid, aan de snerpende werking der vorst blootgesteld, den dood ter prooije worden. Dit moge waar zijn - bij andere schadelijke gevolgen, moge dus de hand der koude doodelijk rusten op de aarde en hare bewoneren; zij, vooral in gemeenschap met de soms scherpe vorst, is niettemin ten uiterste heilzaam, over het algemeen, voor het aardrijk en de menschen. Dán vooral, terwijl zij regeren, wordt de lucht gereinigd van besmettende dampen; de harde grond wordt los en luchtig, en daardoor, meteen, te beter vatbaar gemaakt voor het ontvangen van den toevoer van vruchtbaarmakende deeltjes; veel schadelijk ongedierte wordt gedood, en, behalve meer andere, ons misschien geheel onbekende diensten, de veerkracht onzer ligchamen vermeerderd, de voortstuwing der vochten in dezelve bevorderd, en al het werktuigelijke van deze onze ligchamen tot allerhande werkzaamheden vlug en vaardig gemaakt. En ziet daar reeds verscheidene belangrijke voordeelen en nuttigheden van den Winter, dat anders zoo barre, harde jaargetijde; voordeelen en nuttigheden, welke, behalve nog zoo vele andere als wij vervolgens in oogenschouw zullen nemen, behooren geschikt te zijn, niet alleen om ons ten goede en inschikkelijk voor dezen norsch blikkenden zoon des tijds in te nemen, maar zelfs om ons met hem geheel te verzoenen. In dit jaargetijde zien wij de zachte sneeuw, gelijk een wollen dekkleed, over de velden, en over de oppervlakte van alle zich buiten bevindende ligchamen, gespreid. Dit verschijnsel, even bekend, even gewoon als het ijs, het water, de regen, de wind, enz. wordt bij velen even onopgemerkt, even onachtzaam over het hoofd gezien als deze; en, schoon zoo rijk in zichzelve, om verwondering te wekken, en den mensch op te leiden tot eerbiedige verheerlijking van zijnen Maker, door weinigen slechts met bedachtzaamheid en nadenken beschouwd. Inderdaad, hetzelve verdient zulks ten hoogste. De hoofdstof dezer luchtverheveling is het water, | |
[pagina 61]
| |
of liever, zij bestaat uit dampen, welke, door de lucht niet opgelost, in de hoedanigheid van wolken rondzwerven; opgestegen zijnde uit al hetgene op de aarde wordt gevonden; planten, dieren, aarde, zouten, zelfs mineralen en metalen, door vuur in de stookkunde opgeheven: doch welke dampen, meerder verdikt geworden zijnde, zoodanig dat de lucht hen niet meer kan ophouden, tot droppen zamenvloeijen, en dus tot den staat van regen overgaan; maar nu, in den reeds sterk verkoelden dampkring, afzakkende, bevriezen, en aldus tot elkander zamenvloeijen; wanneer zij, niet langer door de lucht kunnende opgehouden worden, in dunne, doorschijnende, net gevormde ijsplaatjes op de aarde nedervallenGa naar voetnoot(*). IJsplaatjes, zeg ik, en met voordacht, omdat de sneeuw, hoewel fijn en in zeer kleine deelen zich vertoonende, metderdaad niet anders is dan ijs. Het onderscheid, 't welk tusschen het eigenlijk gezegde ijs en de sneeuw bestaat, is enkel hierin gelegen, dat het water, 't welk tot ijs bevriest, zijne natuurlijke digtheid (condensiteit) behoudt, omdat zich deszelfs deelen digt bij elkander bevinden, maar integendeel de dampen, welke zich tot sneeuw vormen, tot enkele vlokken te zamen vriezen, naardien de waterdeelen, meer van elkander gescheiden, zich in de lucht uitzettenGa naar voetnoot(†). Heerlijk, verwonderenswaardig, de verbeelding tot een verrukkend bespiegelen oproepende, zijn de figuren, welke de aldus nedervallende, bevrozene dampdeeltjes - welke de sneeuwvlokjes ons gretig oog aanbieden, wanneer hetzelve, gewapend met het kunstig geslepen vergrootglas, derzelver met zoo vele verscheidenheid gevormde gedaanten bespiedt; gelijk ons een scheuchzer, een engelman, een martinet op een verbazend aantal, alle verschillende afbeeldingen, door de juiste teekenpen met naauwkeurigheid vervaardigd, vergasten. Inderdaad, deze herinneren ons, daar wij, wanneer het sneeuwt, of onze wegen | |
[pagina 62]
| |
met de sneeuw bedekt zijn, millioenen derzelven zonder eenig nadenken vertreden, hoe wij vaak los en onbedachtzaam over de volschoone en prachtige werken der Schepping heenloopen, en hoe dikwerf wij de Wijsheid, Magt en Goedheid Gods onnadenkend voorbijzien. En voorzeker, zijne allerkunstigst werkende hand doet zich in de kleinste sneeuwvlokjes onnavolgbaar kennen. Hij vormt dezelve, gelijk de H.S. dit uitdrukt, in de schatkameren der sneeuw; zegt tot haar: zijt op aarde! en doet ze nederdalen als wol op hare oppervlakteGa naar voetnoot(*). Gelijk het maaksel der sneeuw - hare zoo fraaije, ontelbaar verscheidene figuren, ons tot verwondering, ja verbazing oproepen, zoo worden wij ook geleid tot het eerbiedig vereeren van den Heer der Natuur, door gade te slaan het vermogen, de uitwerkselen en de nuttigheid van dit welbekende winterverschijnsel. In landen, waar hooge bergen de verzamelplaatsen zijn van langdurig en zwaar vallende sneeuw, gebeurt het, dat dezelve, bij eenen sterk voortgaanden dooi, voor zoo verre zij onder de algemeene sneeuwlinie ligt, smeltende in stroomen naar beneden vloeit; de rivieren, die de overmagt van water, welke aldus met verhaastenden gang wordt aangevoerd, in hare boezems niet kunnen bergen, buiten hare oevers doet treden, en eene overstrooming der omgelegene landen, vergezeld van verschrikkelijke ijsgangen, te zamen allergeduchtst en schadelijk voor land- en stadbewoners, veroorzaakt. Ook gebeurt het in zulke landen, waar hooge bergen, door de aldaar immer heerschende koude, de bestendige verzamelplaatsen zijn dezer bevrozene dampdeelen, dat ontzaggelijke klompen, van tijd tot tijd door smelting en wederbevriezing te zamen gepakt, naar beneden rollen en geheele valleijen vullen; gansche streken lands - huizen, ja zelfs geheele dorpjes of gehuchten, met bewoners en al, bedelvende. Ook jaagt wel eens de storm de ligte sneeuw tot bergachtige hoogten op; wanneer zijn geweldig vermogen, in schrikwekkende dwarrelingen geöe- | |
[pagina 63]
| |
send, haar van alle zijden als 't ware bijeengrijpt, en menschen en vee, boomen en woningen, daar, waar het punt van vereeniging is, onder hare dus opgehoopte hoeveelheid begraaft. Zeldzaam, echter, worden deze onheilen uit dit zachte winterverschijnsel geboren; ook zijn dezelve slechts aan eenige weinige streken bepaald; en honderdvoudige voordeelen brengt de sneeuw, over het algemeen, aan, tegen deze enkele onheilen. Onder het vallen zuivert zij de lucht, en voert tevens eene menigte groeideelen voor de aarde aan, onder welke zoutdeelen wel de voornaamste zijn; waardoor zij de aarde dus tot eene groote vruchtbaarheid bereidt. Gevallen zijnde, verstrekt zij der aarde en de gewassen, welke uit haren schoot ontsproten zijn, tot een verwarmend dekkleed, welks luchtig aaneengekleefde vlokjes, gelijk zachte donsvedertjes, het diep indringen der vorst en het al te veel verkouden van den grond beletten, zonder dat door dezelve, hoe zeer ook tot eene verbazende hoogte gevallen, de dunne en teedere punten der gewassen immer gekwetst of beleedigd worden, of het opstijgen der dampen en gestadige uitwasemingen uit den grond, ter onderhouding van den noodigen toevoer in de algemeene vergaderplaats, den dampkring der aarde, belet wordt. En hoe vele diensten weet niet de schrandere mensch van haar te trekken voor zijn huishoudelijk gebruik, alsmede wanneer bevrozene ledematen eene onverwijlde hulp eischen, voor welke, om ze ongeschonden te herstellen, geen beter en gereeder middel is, dan de sneeuw. Laat ons wijders niet vergeten op te merken, welk eene prachtige vertooning ons de Natuur aanbiedt, wanneer zij, zoo geheel in het zuiverste wit gekleed, voor ons oog verschijnt; wit, zoo helder, zoo zuiver, dat, ware het voor de anders schoone, blanke lelie mogelijk, zich te gelijk met haar te vertoonen, deze nogtans voor haar zoude moeten zwichten. Deze hoogste witheid, welke al het licht terugkaatst, en vandaar belet, dat de sneeuw door de winter-zonnestralen smelte, hoe nuttig is dezelve niet in | |
[pagina 64]
| |
die donkere en sombere winterdagen, in welker korten duur de koesterende zon zich zoo vaak achter dikke nevelen erbergt! Hoe vele lichtstralen kaatst de sneeuw dan niet terug, tot verblijdende verheldering der droefgeestigheid scheppende donkerheid! Hoe verlicht zij niet inzonderheid de lange, donkere nachten van dit jaargetijde, vooral in die wereldstreken, in welke, door derzelver nabijheid aan de polen, het grootste gedeelte des jaars als met eenen bestendigen, eeuwigdurenden nacht omtogen is; verleenende zij de aldaar wonende volken, bij het schijnsel van het zoogenoemde Noorderlicht, den dienst van een verhelderend licht voor alle die bezigheden, welke zij, in dien somberen toestand, ter onderhouding huns bestaans, noodig hebben te verrigten. - Gewisselijk, M.V.! alzoo doet zich bij de beschouwing van dit winterverschijnsel blijkbaar kennen eene onbegrensde Magt, eene hoogste Wijsheid, eene uitgebreide Goedheid; en vinden wij hierin eene zachte aansporing, om, in stede van met rillende huivering een' zijdelingschen blik te werpen op het koude beeld des Winters, hetzelve naderbij te treden, als door velerhande voordeelen en schoonheid waardig onze opmerking en bewondering. Een ander, insgelijks tot dit alles opleidend, verschijnsel nemen wij in dit jaargetijde waar in den rijm, aan velen slechts in naam, doch in gedaante en hoedanigheid minder bekend dan de sneeuw, omdat dezelve minder valt, en zich alsdan niet zoo algemeen vertoont als deze, dat is, niet valt op alle ligchamen. Met dat alles zijn wij niet te verontschuldigen, wanneer wij dit winterverschijnsel onachtzaam over het hoofd zien, of niet eenmaal, met een dankbaar gevoel, over hetzelve nadenken. De rijm is insgelijks, zoo wel als de sneeuw, zijn' oorsprong verschuldigd aan de, uit de aarde en alle hare voortbrengselen, in den dampkring opgestegene dampen. Hij is door zijne gedaante en hoedanigheid van de sneeuw onderscheiden; doch levert ook, gelijk deze, verrukkelijke figuren van verschillende teekening op, welke den waarnemer, die derzelver meestal regelmatige vorming met het ontdek- | |
[pagina 65]
| |
kende vergrootglas bespiedt, een wezenlijk genoegen verschaffen, en, vol verwondering, de gedachten doen verheffen tot den onbegrijpelijken Schepper, wiens alvermogende hand zoo vele en zoo velerhande wonderen in de Natuur, onder de werking van orde en verscheidenheid, doet geboren worden. Daar de rijm, gelijk ik met een enkel woord alreeds deed opmerken, niet valt op alle ligchamen, weinig of niet op de aarde, of op de steenen, maar voornamelijk en allerovervloedigst op de planten, strekkende deze ten bedeksel tegen de scherpe werking van koude en vorst; en daar dezelve (hetgene inderdaad alle opmerking waardig is) niet valt wanneer er sneeuw ligt, zoo mogen we onderstellen, dat de dampen, welke denzelven uitmaken, in lager luchtgewest, dan dat, hetwelk de sneeuw oplevert, bevriezen; en tevens, dat, wanneer het vallen van den rijm plaats heeft, de bevriezing der zwevende dampen niet zoo algemeen is, als wanneer wij de sneeuw zien nederdalen. Geene schadelijke uitwerkselen heeft dit verschijnsel, dat nimmer in die groote hoeveelheid, als de sneeuw, wordt waargenomen, en bij het voordeel, dat hetzelve aanbrengt, het bespiegelend oog eene behagelijke verlustiging verschaft, wanneer hetzelve boomen en gewassen eenparig als met een helder wit stof bestrooidGa naar voetnoot(*) waarneemt, en binnen korten stond eene schijnbare hervorming ten aanzien van dezelven geboren ziet. Rijk is het Winter-jaargetijde aan verschijnselen, die bewijs geven van de koude, welke in den dampkring heerscht. Onder dezelve tellen wij, hetgene wij ijzel, of ijzelen, heeten: een verschijnsel, hetwelk wij dán waarnemen, wanneer er, om zoo te spreken, in den dampkring een tweestrijd tusschen warmte en koude plaats heeft. De ijzel vertoont zich als een zeer dunne regen, welke oogenblikkelijk bevriest op elk koud ligchaamGa naar voetnoot(†), waarop hij ne- | |
[pagina 66]
| |
derdaalt. Vooral kleeft dezelve op de takken der boomen, en wij zien deze alsdan, of geheel, of alleen aan de windzijde, omtogen met eene heldere kristallen korst, welke gestadig in dikte toeneemt, zoo lang het ijzelen duurt, en blijft kleven, tot dat eene dooi-verwekkende verandering van het luchtgestel dezelve ontbindt, en dus de door de vorst hard en tot ijs gewordene vloeistof in haren vorigen, druipenden staat hersteld wordt. Grootsch en prachtig, voorwaar, is inzonderheid dit winterverschijnsel, wanneer, na het ophouden van dezen regen, onder de hervatte werking der vorst, de zon op deze kristallen korsten hare stralen schiet. Welk een heldere glans, welk een schoon en rijk verschot van kleuren, door de breking dier stralen veroorzaakt, flikkert dan niet voor ons gezigt! En speelt de wind zachtkens door die dikbeladene takken, welk een vreemd geratel, eene soort van natuurlijke muzijk, niet ontbloot van harmonische toonen, vangt ons luisterend oor dan op! Met verrukking aanschouwt de godsdienstige opmerker, die in alles God vindt, dit heerlijk, luisterrijk tooneel der Natuur; ofschoon soms met eenige ontzetting, wanneer hij, door de verbazende zwaarte van het aanklevende ijs, zelfs vrij zware takken ziet afrukken. Wanneer geene doorgaande vorst ons eene bestendig heldere lucht verschaft, of liever, wanneer de opgestegene dampen, door vermindering der verwantschap van den waterdamp met de lucht, in de bovenlucht tot wolken gevormd, in dezen staat zoodanig door koude verdikt worden, dat zij zich in de hoogte niet kunnen ophouden, en evenwel door de elektriciteit der dampdeeltjes, die elkander dan gedurig afstooten, belet worden tot regendroppen te zamen te vloeijen, dan dalen dezelve op de aarde neder, zonder echter volkomen den grond te raken, en wij vinden ons in sommige streken omringd, ja als overdekt en ingesloten van dat verschijnsel, hetwelk wij gewoon zijn mist te noemenGa naar voetnoot(*). 't Is waar, dit verschijnsel is niet | |
[pagina 67]
| |
volstrekt, niet enkel eigen aan den Winter; daar men hetzelve somtijds in den Herfst, somtijds in de Lente ziet verschijnen, wanneer noch sneeuw, noch ijs eenen hoogen graad van koude teekenen. Het is eigenlijk eene nedergedaalde wolk, en van daar, dat het somtijds gebeure, dat binnen den omtrek van een uur, ja minder tijd gaans, de eene streek als in eene Egyptische duisternis, voor eenigen tijd, bedolven ligt, terwijl de andere en naastaangelegene zich door het helderste licht beschenen ziet; gelijk wij zulks in deze stad meer dan eens, zoo op den vollen dag, als bij den avond, hebben waargenomen. Met verwondering, voorwaar, moeten wij dit verschijnsel opmerken, vaak de oorzaak van angst, vreeze en beklemdheid, voor hen, die te vergeefs naar afwezende huisgenooten pogen uit te zien, en niet min, metderdaad, van schromelijke en vele droefheid veroorzakende ongelukken. Droog is de mist gemeenlijk, wanneer hij die sterke verbijsterende verduistering veroorzaakt, doordien alsdan de dampdeeltjes allen afzonderlijk zweven; terwijl dezelve nat wordt, en zich, naar het getijde des jaars, straks in regen of sneeuw ontlaadt, wanneer die deeltjes te zamenvloeijen; of ook wel in dezen natten staat, verzeld van onaangenamen reuk, eenigen tijd zweeft, opstijgt en weder nederdaalt; zich ook aan de aarde en alle ligchamen hecht, en daaraan bevriest; leverende alsdan somtijds aardige gezigten op, daar alles, door het aanvriezen, zich als met een wit dons bestrooid vertoont. Nadat nu, naar het bevel van God en het juiste bestek zijner hoogste wijsheid, het luchtgestel door de koude lang genoeg is gezuiverd geworden; nadat de vorst haren dienst aan de aarde heeft bewezen, de donzige sneeuw eenen genoegzamen voorraad van groeideelen heeft aangebragt, terwijl de in den grond geblevene gewassen voor de volgende jaargetijden bewaard zijn geworden, en het geheele verwonderenswaardige werk der vruchtbaarmaking verrigt is, wordt andermaal in het rijk der Natuur de stem des Almagtigen gehoord. Hij zendt, zoo hooren wij een' der gewijde Dich- | |
[pagina 68]
| |
ters van Israël nadrukkelijk zingen - Hij zendt zijn woord, en doet ze smelten. Hij doet zijnen wind waaijen, en de wateren vloeijen heenGa naar voetnoot(*). Wanneer het streng gebied des norschen Winters een einde staat te nemen, of wanneer hetzelve, somwijlen, door toevloed van warmtestof wordt gestoord, hoewel het meer dan eens zich weêr herstelt, dan ontdooit de harde grond, de versteende wateren smelten, de sneeuw keert terug tot haren vloeibaren staat, alles wordt week en los, en verkondigt de nadering der reeds lange, met begeerig haken, te gemoet geziene herschepping in geheel het groeijend rijk. Deze werking det Natuur noemen wij den dooi, of het dooijen. Zij is de tegenovergestelde van het toenemen der koude, en inzonderheid van de vorst. Het is bekend, dat dit dooijen somtijds langzaam en zacht, somtijds schielijk en met verbazenden spoed toegaat. In het laatste geval vertoont zich vaak de mogendheid des Albestuurders op het luisterrijkste, tot ontzetting van de bewoners der aarde, in geduchte ijsgangen en vervaarlijke overstroomingen, waardoor dijken en dammen gebeukt, gehuchten en dorpen vernield worden, menschen en vee den dood in de felbruisende golven vinden, en vele overblijvenden van de eerstgenoemden in de uiterste armoede worden gedompeld. Het ijs, de rivieren eenen aanmerkelijken tijd bezet hebbende, en tot eene verbazende dikte aangegroeid zijnde, splijt nu plotseling, en breekt los. Thans begint hetzelve, gelijk men het noemt, te kruijen. Met dikke, zware schollen drijft het in de rivieren, schuift opeen, en vormt, voortgestuwd door den woelenden stroom, den schromelijken ijsgang. Wind en stroom werken nu somtijds te zamen, om deze drijvende schollen op en aan elkander te doen schuiven, en formeren aldus ontzettende ijsdammen, die, wanneer zij losbersten, den omgelegenen oord als 't ware van donderslagen doen weergalmen, en den vloed, hoog opgezwollen, somtijds, door den toevoer der | |
[pagina 69]
| |
van boven afzakkende gesmolten sneeuw, eensklaps eenen woesten doortogt verleenen; of, terwijl zij vastzitten, geduchte waterkeeringen zijn, waarvoor het afstroomende water wordt opgestopt, terwijl dit, geperst door den voortdurenden aanwas, buiten deszelfs oevers treedt, en het omliggende land met eene vernielende overstrooming teistert. Zal ik hier uw gevoel opwekken, uw deelnemend medelijden in beweging brengen, door een tafereel van den akeligen toestand, waarin alsdan zoo vele landbewoners worden gedompeld, die hunne woningen door den woelenden stroom van derzelver grondvesten zien kruijen, hun dierbaar vee in de golven zien smoren, of zelve daarvan eene prooije worden, of den dood zien woeden op teedergeliefden en waardige bloedverwanten? - Het behoort niet tot mijn bestek, en dus zwijge ik daarvan. Aan het brullende geloei des vernieling ademenden storms, hetwelk deze werking der Natuur menigwerf verzelt, moet ik U nog het oor doen leenen. Gelijk de wind niet anders is dan de lucht zelve, een luchtstroom, welke zich even zoo beweegt in zijnen voortgang als het water eener stroomende rivier, zoo is de storm niet anders aan te merken dan als den versnelden voortgang des luchtstrooms, door velerhande omstandigheden veroorzaaktGa naar voetnoot(*). Verschrikkelijk en boven alles geducht is menigmalen deszelfs werking. Gedenken wij, onder andere, aan den vreesselijken orkaan van den 9 Nov. des laatsten jaars van de vorige eeuw! Snerpend is hij dan vooral voor onze aangezigten; en is zelfs in dit jaargetijde de sterke wind, welke nog den graad van snelheid des storms niet heeft verkregen, bijtend koud en guur, wanneer hij van den eeuwigen winter des Noorder-aspunts over sneeuw- en ijsbergen komt aanstuiven, en in zijne vaart niet slechts losse gewrochten van menschelijken bouw omverwerpt, maar zelfs eerwaardige eiken, bij welke de heugenis van eeuwen reeds was verloren gegaan, ontwortelt. Met dit alles moeten wij des- | |
[pagina 70]
| |
zelfs nut niet over het hoofd zien, blijkbaar in het wegvagen van besmettende en doodelijke vuile dampen, ter bevordering der gezondheid van duizenden. Aldus, M.V., hoe onbehagelijk zich het beeld des Winters ook aan ons oog moge voordoen; hoe barsch, hoe gestreng dit jaargetijde ook moge zijn, door het knellende der koude, de schaarschheid der levensmiddelen, de duurte der eetwaren, de stremming des koophandels, het ophouden van verscheidene hanteringen, en de hiermede gepaard gaande armoede onder den gemeenen man, - levert dezelve, aan den anderen kant, vele proeven op van Goddelijke Wijsheid, Magt en Goedheid, en tevens voor elk onzer vele aangenaamheden. Immers, is onze toestand niet die der eigenlijke armoede, dan verschuilen wij ons, voor de snerpende heerschappij der koude, onder dak en aan den warmen haard, waar wij door brandbare stoffen, van onder onze wateren opgedolven, of uit onze wouden gehakt, of van elders uit de mijnen der aarde gehaald, de warmte van den Zomer nabootsen, en zelfs, terwijl buiten ijs en sneeuwvlok alle gewassen onder den schepter des doods schijnen te doen bukken, onze vertrekken met fraaije, onder ons oog ontspruitende, bloemen weten te versieren. Nu waarderen we in onze woningen eerst naar eisch derzelver gerijfelijkheden, en kouten aan den gezelligen haard met genoodigde vrienden of met onze huisgenooten, of een onschuldig spel ontspant den geest, des avonds, van de vermoeijenissen en werkzaamheden van den dag. - Terwijl te dien aanzien meerdere eenvormigheid heerscht op het land, bieden de steden, de groote inzonderheid, daarenboven eene verscheidenheid van openbare uitspanningen en vermakelijkheden aan, welke door verstandigen met behoedzame spaarzaamheid worden genoten. En gelijk de geheele winterdag aan de werkzaamheden, welke zittend moeten verrigt worden, eenen beteren voortgang verschaft, zoo zijn het inzonderheid de wintersche avonden, welke dierbaar zijn voor de beminnaars der letteren, en hun vele ongestoorde uren van afzondering verleenen voor oefeningen, waarmede zij hunne | |
[pagina 71]
| |
kundigheden uitbreiden, en veel goeds stichten ten nutte van velen. - Of, dulden weder en luchtgestel, dat wij ons naar buiten begeven, welk een gewoel, welk eene beweging, welk een vermaak leeft hier alom! Smalle ijzers, gebonden onder de voeten van bedaagden in jaren en van kinderen, van mannen en vrouwen, schijnen allen voorzien te hebben van vleugelen, tartende die van de snelste vogelen. In zwevende vlugt, die van een oogenblik, glijden ze, nu over de eene, dan over de andere zijde hellende, over het gladde ijs tot het doel hunner begeerte. Ligte sleden, even zoo met smalle ijzers beslagen, zwevende achter het moedige ros, dat, aangespoord door den hem onafgebroken bijblijvenden klank der bellen, het verdubbelde vermogen van kracht en genoegen in zijne spelevaart schijnt te willen toonen, vliegen den, zich dus ontspannenden, ijswandelaar gelijk een bliksemstraal voorbij. Nog sneller ijlt het koude ijsschuitje, tot wintervermaak en dienst genoegzaam alleen bekend aan IJ, Maas en Zaan, over de gladde ijsbaan heen, en vervoert, in zijne onnaöogbare vlugt met vlag en zeil, den begeerigen naar dit vermaak in een oogenblik uren ver. Ginds getroost zich de jongeling met vreugde den vermoeijenden arbeid, zijne geliefde voort te schuiven met de logge ijsslede; terwijl een ander met net of angel den naar versche lucht snakkenden visch onder het dikke ijs verschalkt. Ik zwijge hier van het versterken onzer vezelen, het bevorderen onzer gezondheid door de koude. Genoeg, dat er voor ons overvloedige aanleiding is, om het zoo gevreesde jaargetijde ook van eenen gunstigen kant te beschouwen. Laat mij, M.V., nog mogen opmerken, hoe weinig wij het aangename en genoegelijke van den Zomer zouden kennen, wanneer dezelve nimmer door een ander getijde, door eenen Winter wierd vervangen. Zijne rijkste en prachtigste vertooningen zouden derzelver treffend vermogen verliezen, bijaldien zij gestadig voor onze oogen bleven; even gelijk wij nooit het onschatbare der gezondheid zouden gevoelen, wanneer deze niet soms door ziekten wierd | |
[pagina 72]
| |
gestoord. Wanneer zouden wij ook dien voorraad verteren, welke, door eenen gestadigen voortgang van groeikrachten en het vermogen van voortbrengen, ons alomme in het rijk der Natuur wordt verleend? waar zouden wij denzelven bewaren? waar zouden wij den tijd vinden, om van alles gebruik te maken? Zouden wij ons niet genoodzaakt zien, telkens een groot gedeelte onzer granen en vruchten aan de vlamme te offeren, of op eene andere wijze te vernielen; of de goede Schepper moest in alles de vruchtbaarheid onderdrukken - Hij moest voor het aardrijk eene geheel andere inrigting hebben gemaakt. Wat ook wel eens Dichters, hunne verbeeldingskracht overspannende, van eene eeuwige Lente, of eeuwigen Zomer, onder het zalige bestaan der onschuld, mogten droomen, de afwisseling der jaargetijden was immer en blijft bestendig berekend en heilzaam voor deze Aarde en alle hare bewoneren. De Winter legt den grond tot vruchtbaarheid en sterkte. De Lente doet de ontwikkeling der dingen standgrijpen, en streelt ons met blijde verwachtingen. De Zomer kweekt alles zorgvuldig op. De Herfst voltooit het geheele werk, waaraan de drie vorige getijden zoo getrouwelijk arbeidden. Welk eene Wijsheid, Magt en Goedheid blinken ook in deze verwisseling uit, door welke wij zulk eene verscheidenheid van aangenaamheden verkrijgen; door welke wij niet alles op eens, maar het eene na het andere bekomen; door welke onze trek naar verandering zoo overvloedig bevredigd wordt; door welke ons verblijf op deze Aarde zoo zeer wordt veraangenaamd, en wij in zoodanig eenen toestand blijven, dat wij geschikt zijn, om aan het oogmerk van ons bestaan te beäntwoorden; terwijl het ons hier, over het algemeen genomen, nimmer aan het noodige, het aangename en verkwikkelijke ontbreekt. Zoo voegt het ons dan, bevredigd te zijn ook met het barre, norsche Wintergetijde, en, om der voordeelen wille althans, ons deszelfs onaangenaamheden en gestrengheden blijmoedig te getroosten. Haast nadert het verblijdende, opluikende en vervrolijkende voorjaar, wanneer de lustige leeuwerik, uit de pas | |
[pagina 73]
| |
ontdooide velden al fladderende hemelwaarts gestegen, op blijden toon, ons het eerste lentelied der ontwaakte Natuur zal doen hooren. Straks vernieuwt de weldadige Bestuurder van alles het gelaat des aardrijks. Hij kroont het jaar, in elk van deszelfs getijden, met goedheid, en overal (zoo zong een Israëlietisch Dichter in zijnen zwellenden stijl) druipt zijn voetstap van vettigheid. Hem zij dan ook in en van wege alles de eere en heerlijkheid! |
|