Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1814
(1814)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 47]
| |
Laatst zag ik weêr uit hooger vaart
(En 't was de pijn bijna niet waard)
Laatst zag ik weêr dien mierenhoop,
Die wriemlend aan mijn voeten kroop,
En sloeg mijn' aanblik verder rond
Van de eene kluit op de andre klont,
En zag hoe de een zich kwelt en slooft,
En zag hoe de ander zwelt en rooft,
Hoe de eene tiert en de ander treurt
En allen wisslen beurt om beurt,
Het klimmen hier, het tuimlen daar,
En alles buitlen door elkaâr;
En 't kostte weêr, zoo als het piag,
Mij eindlijk een' verpijnden lach.
Maar zie! daar viel op eens mijn oog,
Dat achtloos hier en ginder vloog,
Daar viel en zag het, als ter vlugt,
Op de ongehoordste mierenklucht:
Daar zag ik, hoe op elke kluit
Een enkle stak bij de andren uit;
Een enkle, die door heel de rest
Ontzien werd als het hoofd van 't nest;
Een enkle, die naar lust en luim
Het om deed draaijen op zijn duim,
En maken liet en breken deed
En telkens op en onder smeet,
Als of, den ganschen zandhoop rond,
Het alles slechts om hem bestond.
Daai zag ik hoe dat slaafsch geslacht
Een' enklen al zijn' arbeid bragt;
Een' enklen om geboden vroeg
En rondkroop waar hij de oogen sloeg;
Een' enklen in het stof aanbad,
Als of hij godlijke almagt had,
En wegsloop voor zijn wenken heen,
Als had hij de aardsche kracht alleen,
Als waren ze allen slecht en grof
En deze alleen van fijner stof.
| |
[pagina 48]
| |
Wie is dan, borst ik eindlijk uit,
Wie is dat hoofd dan van die kluit,
Die meester, die zoo stout beveelt,
Die enkle, die met allen speelt,
Wie is dan toch dat treflijk dier?
En 't was als de andren, 't was een mier!
Ik lachte weêr en zweeg en keek,
Tot dat mij 't spel te treurig leek,
Tot dat mij 't hart van deernis brak
En de afschuw mij in drift ontstak.
Daar zag ik hoe dat laf insekt,
Met schatting en met roof bedekt,
Zijn eigen soort, voor dienst en zweet,
Van wee en martling krimpen deed,
En uit vermaak en overmoed
Zijn kluit bedroop met mierenbloed;
Daar zag ik hoe dat hulploos ras
Het speeltuig van den moedwil was,
En, uitgeschud en afgemat,
Naar boven om erbarming bad.
Wacht, riep ik, ja, dat vordert straf;
Gij smeekt die niet vergeefs mij af!
Wacht, riep ik, met een' enklen trap
Maak ik een eind aan heel die grap!
Ik had den voet reeds orgeligt,
Maar schaamrood neeg ik de oogen digt:
Neen, dacht ik, na een korte poos:
Wie maakt zich tegen mieren boos?
Laat kruipen, wat 'er kleeft aan de aard',
Die molshoop is geen aandacht waard;
Ik sloeg den blik naar hooger sfeer
En dacht 'er aan geen mieren meer.
1812.
|
|