Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1814
(1814)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe herstelde vrijheid van de drukpers.Verheft de omkranste kruin, gewijde Priesterscharen!
Het heiligdom der kunst weergalm' van 't feestgezang!
Plengt zuivrend' offerwijn, en reinigt uwe altaren,
Ontheiligd door geweldenaren!
Op, ingewijden, op! herneemt uw' edlen rang!
De dwinglandij, verwoed, een' oogst van lijken maaijend,
Doorwaadde een bloedrivier, en steeg vol trots ten troon;
En, d'ijz'ren schepter over 't siddrend menschdom zwaaijend,
Bedekte hij den moord met d'adel van de kroon.
Het vlammend oog, verhit op plondren en vernielen,
Op blaakren, martlen en ontzielen,
Rolde in de holen rond, en zijn afgrijsbre blik
Schoot helsche vonken uit, de siddrende aard ten schrik.
Ach! alles lag verneêrd, geketend aan zijn voeten.
't Scheen, of het lieflijk licht slechts de aarde mogt begroeten,
| |
[pagina 40]
| |
Opdat de mensch, gekromd, met doorgevlijmde knien,
Zijn jammerlijke ellend op ééns mogt overzien.
Geen bliksem kon het hart, van gruwlen vol, ontzetten;
Geen donder kon den kop, die god zelfs tartte, pletten;
Geen foltring, die de Hel de strafbren door doet staan,
Joeg ooit de zwarte ziel of schrik of ijzing aan.
Maar toen, toen alles sliep, toen in de trotsche zalen
De gloed van 't nachtlicht 't goud slechts slikkerend deed pralen,
Toen, zegt men, steeg de Schim van koster uit het graf,
En dreigde 't wangedrogt eene onverduurbre straf.
De schrik beroerde 't brein, op euveldaên geslepen;
Het oog verried een hart, door siddring aangegrepen,
En was angstvallig op den glans, die 't trof, gerigt,
Terwijl de loodverf steeg in 't vreeslijk aangezigt.
De Geest, vol majesteit, zweefde als op heldre wolken;
Niet in dien stand, waarin zijn beeld, voor 't oog der volken,
Op Haarlems marktveld pronkt, gebeiteld uit arduin,
En met den lauwerkrans geslingerd om de kruin:
Neen! hemelsch licht schoot langs de lokken naar beneden;
Het hagelwit gewaad golfde achtbaar om de leden,
En sleepte statig na. Verlichting leidde een stoet
Van volgers, opgeklaard door d'onverdoofbren gloed,
Aan de edle vonken van zijn grootsch vernuft ontstoken;
De stilte werd door klank noch ritsling afgebroken;
De vinger duidde alleen een edel Nakroost aan,
Dat schriklijk rigten zou; en, van zichzelv' voldaan,
Zweefde eindlijk de edle Schim weêr statig heen ter ruste.
De dwinglandij, die nu vol angst de sporen kuste,
Waarlangs de ontzagbre stoet was heengevaren, wrong
Een akeligen gil uit de ingekrompen long,
En wroette in eigen borst. De helsche wachters stoven,
Ontrust door zijn gewoel, met woest geschreeuw naar boven.
De raad des afgronds vloog bijeen op 't oogenblik,
Om 't vreeslijk dwanggebied te stutten, de aard ten schrik.
Nu schoot geweld te kort: het graf had zich ontsloten.
Doch in d'afgrijsbren stoet der helsche vloekgenooten
Verscheen de Mommerij, en bood het middel aan,
Om 't opgeklaard vernuft in 't schandlijkst juk te slaan;
De geestkracht, die zich stout verhief, in slaap te wiegen,
Opdat de vleijerij het nakroost mogt bedriegen.
| |
[pagina 41]
| |
Zij schoot het deftlg kleed der trouwe voorzorg aan,
En, huichlend regt en wet en zeden voor te staanGa naar voetnoot(*),
Heeft zij op koster's graf eene offerand ontstoken,
Die d'edlen Geest beving door 't overdwelmend rooken,
En hem het keeren kon beletten. 't Grootsch vernuft,
Dat wondren mooglijk maakt, door d'euvelmoed verbluft,
Verkwijnde, ontadeld in de loos gestrikte banden.
De wreede dwinglandij, in feller woede aan 't branden,
Drukte angstig 't slavenmerk op alles, wat het wrocht.
De gunst, met flaauwen glans te schittren, duur gekocht,
Was alles, wat het restte, indien 't niet wilde pralen,
Door d'asgepersten cijns aan beulen te betalen.
Zoo kromp het grootsch vernuft voor 't huichlend dwangbevel,
En eeuwen arbeids werd verzwolgen door de Hel!
Maar juicht, geliefde Landgenooten!
De Drukpers, stout gewrocht van koster's edlen geest,
Op Vaderlandschen grond ontsproten,
Kwijnt in geen banden meer... Die tijden zijn geweest.
De geest, die u vervult, het edel bloed der Vadren,
Dat, overvloeijende in uw adren,
Zelfs toen de list voor u reeds kluisters had gesmeed,
U nog uw waarde voelen deed, -
Die geest, dat edel bloed, bekommerden uw beulen.
Omstuwd van bastaards, die met dwang en afgrond heulen,
Bestemden zij voor u nog pijnelijker lot.
Zij sloegen 't brandend oog op 't zamenvloeijend rot:
| |
[pagina 42]
| |
Een slang, in eigen borst gekoesterd, werd gekozen,
Om aan uw eerlijk hart te knagen, zonder poozen.
Die slang, geslingerd om de drukpers, loerde en blies,
En aasde op iedre vrucht, die tot uw' luister wies,
En spoog haar zwadder op de vlekkelooze bladen.
Het gruwzaam ondier, met den vloek des volks beladen,
Ontzoog en bloed en merg aan hem, die 't wagen dorst
Van d'onverduurbren last, met wrevelmoed getrorscht,
Het schamele gewin, te veel verkort, te beuren.
't Gedrogt dorst blad bij blad met helschen lust verscheuren,
Waarop de stempel van een Godlijke oorsprong blonk.
Hij floot den hemel aan, en knaagde aan Neêrlands pronk,
En vlijde, met de hel in 't galziek hart verborgen,
Zich loos aan hen, die hij in 't kronklen wilde worgen,
En broeide, vetgemest van zaamgeroofden buit,
Een vuige teelt, gemerkt als hersenvruchten, uit,
Die 't ware schoon verdrong, en Neêrland ovetstroomde....
Maar, teuglen wij de spijt, daar men 't geweld betoomde.
De vreugdegalm klink' luid langs Rijn en Maas en IJ!
Ja, Neêrland is ontzet; de Drukpers is weêr vrij!
Op, edle Priestrenrei! de feestdos aangetogen!
Brengt offers op 't gewijde altaar!
Een zwerm van monsters, met verwoedheid aangevlogen,
Dringt u niet smaadlijk meer van daar.
De lieve, schuldelooze zeden,
Omgeven van bevalligheden,
Met bloemenslingers om de welgevormde leden,
Begeven zich ten rei bij 't blij verlossingsfeest.
Haar zal geen vreemde tooi ontsieren.
Zij gaan in 't heiligdom, verrukt, de ontboeijing vieren
Van d'al te lang beklemden geest.
Het Goddelijk vernuft schiet stralen,
Die in de ontsloten tempelzalen
Den roem van Neêrlands volk weêr vlekloos schittren doen;
Opdat, in 't aanzien van heel de aarde,
Het grootsch besef van eigen waarde
U weder met uzelv' verzoen'.
Spreekt luid, spreekt luid, ô edle tolken,
Die 't vol vertrouwen draagt der heilige natuur!
Spreekt luid, ô regters van de volken!
| |
[pagina 43]
| |
Ontrolt het heilig blad! In spijt van spies en dolken,
In spijt van 't blakend martelvuur,
Zult gij het nageslacht doen weten,
Wat zich de dwinglandij baldadig dorst vermeten,
En d'afgepersten lof beschaamt gij door uw taal.
Op, op! uw handen zijn ontkluisterd;
Opdat de zuivre glans der waarheid, lang verduisterd,
Met onverkoelden gloed in 't oog des naneefs straal'!
En gij, die 't Godlijk vuur, in uwe ziel ontstoken,
Te lang verdooven moest! heft aan voor 't Vaderland!
Het eischt van u eene offerand.
Heft aan, ô Barden, die in de adren 't bloed voelt koken!
Is Nederland gered, het is nog niet gewroken.
Blaast aan de heete drift, die in uw borst ontbrandt!
Laat uw' ontzetbre toon 's lands beul in de ooren dondren;
Hij siddre, als gij uw' zang verheft!
Verwacht gij wraak van 't staal... uw hemelval baar' wondren:
Gij blaast den krijgsmoed aan, die 's dwinglands schedel treft.
Ja, bliksemt uit den vloek op hem, die u dorst plondren;
Den vloek, die reeds in de oogen gloeit!
Snelt op der helden baan! jaagt siddring in die bende,
Waardoor uw dierbaar kroost met wrevel werd geboeid!
Het rot, dat lagchen dorst met uwe onlijdbre ellende,
Worde op uw' bodem uitgeroeid!
Heft aan het krijgsgezang! Oranjes vanen wappren,
En golven over 't hoofd der dappren.
Dat uw verheven stem in 't oor der heiden klink',
En Frankrijks grond het bloed van uwe beulen drink'!
Heel de aard, verrukt en opgetogen,
Vindt uw verheffend geestvermogen,
In d'afdruk duizendwerf verdubbeld, telkens weêr.
De pers zwoegt thans niet meer in loos gestrikte banden.
De dwinglandij beklemt het grootsch vernuft niet meer.
De Drukpers is weêr vrij, en spreidt in duizendtallen
De wondren van den geest weldadig over de aard.
De slang, die met de gunst van 't schrikbewind dorst brallen,
Ligt met gepletten kop en afgevlijmden staart.
| |
[pagina 44]
| |
Verwoester van Euroop! wat ge u ook durft vermeten;
Ontwring een lofspraak aan de laffe vleijerij;
Het nakroost zal uw gruwlen weten;
Zijn vloek worde op uw graf met bitsen schimp gesmeten.
Ja, Neêrland is gered; de Drukpers is weêr vrij!
M.W.
|
|