Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1814
(1814)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Mengelwerk.Francesco Petrarca.Ga naar voetnoot(*)
| |
[pagina 2]
| |
vallen! Of hoe vele verdiensten moet hij dan niet bezitten, om deze ongevoeligheid voor zijn onderwerp, dit vooroordeel tegen zijne uitdrukkingen te overwinnen! Deze verdiensten bezat petrarca, die zanger der liefde, bij uitnemendheid. Geen Dichter heeft gezuiverder en kiescher gevoelens bezongen; en desniettegenstaande is er, sedert vijf eeuwen, geen zoo algemeen bemind en bewonderd als hij. Hij verscheen in eene eeuw, waarin het zedebederf groot en de onkunde algemeen was; hij bleef bewonderd in de volgende eeuwen, waarin de wetenschappen wel de zeden verfijnden, maar niet zuiverden; men huldigt hem nog in onze dagen, waarin de verlichting van den geest en de beschaving der zeden meerdere vorderingen gemaakt hebben, hoewel wij tot de deugd niet meer genaderd zijn. Hij stemde zijne lier voornamelijk voor de liefde; en nog bekleedt hij op den zangberg die eereplaats, waartoe hij al aanstonds werd verheven. Zou ik dan nog iets ter verontschuldiging of aanbeveling mijner keuze behoeven te zeggen, om, in deze Redevoering, dien voortreffelijken Dichter te schetsen? Zulk een twijfel ware eene beleediging voor den smaak van ons land. Maar petrarca was tevens ook de eerste geleerde van zijne eeuw; zijne medewerking tot en zijn invloed op de beoefening der klassieke geleerdheid waren aanzienlijk, en door vele eeuwen heen was hij bij velen alleenals zoodanig bekend. Ik moet dus, door de beperking eener Redevoering genoodzaakt, een gedeelte van mijn hoofdoogmerk, om hem als Minnedichter te schetsen, opofferen aan mijne verpligting, om hem ook als beoefenaar der geleerde oudheid te doen kennen, en derhalve zal ik deze orde volgen:
1) Zal ik eene korte levensgeschiedenis van petrarca geven; 2) Een beknopt begrip van zijne geleerde Latijnsche werken mededeelen; en 3) Petrarca als Minnedichter schetsen. | |
[pagina 3]
| |
Francesco petrarca werd geboren den 20sten van Hooimaand, in den jare 1304, te Arezzo, in Opper-Italië, uit een geëerd en aanzienlijk geslacht. Zijn vader, een Florentijnsch regtsgeleerde, had deel genomen in de toenmalige Florentijnsche onlusten, bekend onder den naam der zwarten en witten. De factie der witten, waartoe petrarca's vader behoorde, de zwakste geworden zijnde, werden zij, en hij met hen, uit Florence gebannen. Vele jaren zwierf dit vlugtend huisgezin van de eene Italiaansche stad naar de andere, en vestigde zich eindelijk, toen onze petrarca negen jaren oud was, te Avignon, alwaar Paus clemens V toen zijnen zetel gevestigd had. Dan, ook in deze stad konden zij niet blijven, van wege de duurte der levensmiddelen, en petrarca volgde zijne moeder en eenen jongeren broeder naar Carpentras, een stedeken in de nabijheid van Avignon. Hier genoot hij het onderwijs van den grijzen convennole da prato, eenen eerwaardigen geleerden, die hem de oude talen, de Rhetorica en Logica leerde. Opmerkenswaardig is het, dat, toen de oude petrarca eens met zijnen tienjarigen zoon de vallei van Vaucluse bezocht, deze toen reeds met zoodanige verrukkende ontroering op het gezigt van die door hem onsterfelijk geworden plaats werd aangedaan, dat de vader zich verbaasde, en zich wegens de hartstogtelijke gevoeligheid van zijnen zoon verontrustte. De ongewone vorderingen, welke de jonge petrarca bij zijnen grijzen leeraar gemaakt had, deden den vader besluiten, om den jongeling reeds vroeg, ter beoefening der regtsgeleerdheid, op de hoogeschool te Montpellier te zenden. Dan, deze kon onzen jongeling weinig bekoren, en hij besteedde die uren, welke voor de Decretales bestemd waren, liever aan cicero en virgilius en eenige andere Romeinsche Schrijvers, welken hij met vele moeite had afgeschreven. Dit verneemt zijn vader, die, daarover zeer vertoornd, naar Montpellier snelt, en den kleinen boekschat in het vuur werpt; maar de vertwijfeling en het gejammer van zijnen zoon bewegen hem, en hij redt nog den | |
[pagina 4]
| |
bijkans half verbranden virgilius, door dit toeval nog meer de lieveling van petrarca geworden. Na een vierjarig verblijf te Montpellier, verwisselde hij deze hoogeschool met die van Bologna, alwaar hij den Dichter cino di pistoja leerde kennen, door wiens verzen hij voor het eerst op zijn eigen dichtvermogen oplettend werd. Weinig tijds daarna, na den dood van zijnen vader, keerde hij naar Avignon terug, alwaar hij nog in het zelfde jaar zijne moeder, en door de trouweloosheid van onmenschelijke voogden ook het weinige ouderlijk erfgoed verloor; zoodat hij nu zonder vermogen, zonder aanbeveling en zonder uitzigten, zich in eene stad bevond, waarin het zedebederf het toppunt had bereikt. Dan, het onbesmette karakter van den tweeëntwintigjarigen jongeling, zijne edele innemende gestalte, zijne ontwikkelde talenten, en zijn reeds gekend dichtvermogen, maakten hem weldra gezocht en bemind bij de weinige edelen, die aan het hof van Avignon waren. Jacob colonna, een spruit van die steunpilaren van kunde en deugd in Italië, een jongeling van de schoonste geestvermogens en een onbedorven hart, met wien petrarca te Bologna vriendschap gemaakt had, nam hem in zijne bescherming. Hier genoot hij in de vriendschap, in de letteroefeningen, en in de genoegens van den rijkdom, alles, wat een ander zoude kunnen begeeren; maar in petrarca was nog een onvervuld ijdel, een ongenoemd en onnoembaar verlangen naar een ongekend iets. Nu zag hij laura, en hem ontbrak niets meer. Laura, het voorwerp van petrarca's liefde en zangen, was de dochter van audibert de noves, een rijk en aanzienlijk ridder. Zij was gehuwd aan hugo de sade, een rijk edelman van Avignon, jong, maar onbeschaafd en onbeminnelijk Laura, toen twintig jaren oud, was even verstandig en zedig als schoon. Niet de minste onbetamelijke wensch en hoop kon dus in den jongen Dichter opkomen. Haar te beminnen, dit in zijne zangen te kennen te geven, haar te behagen, de lettern | |
[pagina 5]
| |
te beoefenen, en voor de vriendschap te leven; dit was alles, wat petrarca konde wenschen en verwachten, en ook alles, wat hij gedurende drie jaren deed. Om zijne neiging ernstig te bestrijden, nam hij zijne toevlugt tot het reizen. Hij bezocht Parijs, Vlaanderen, Luik, Keulen, en een gedeelte van Duitschland; dan, naauwelijks acht maanden daarna, geleidde hem de liefde naar Avignon terug. Hier verkreeg hij nieuw voedsel voor zijnen hartstogt, daar een der bekwaamste schilders van dien tijd, simon memmi di siena, hem het afbeeldsel zijner beminde wist te bezorgen; en laura, vereerd door de openbare hulde van een algemeen bewonderd en bemind man, wist, zonder iets van hare onberispelijke deugd op te offeren, gedurig die geoorloofde bevallige middelen te bezigen, waardoor de zoogenoemde zwakke kunne zoo dikwerf een onbeperkt vermogen op het zoogenoemde sterke geslacht uitoefent; zoodat zij petrarca hoe langer zoo hechter aan hare schoonheid en deugd gekluisterd hield. Na wederom zeven jaren voor de liefde en de letteren in Avignon geleefd, na Rome en eenige andere Italiaansche steden bezocht, na eene lange en moeijelijke zeereis naar de Spaansche en Engelsche kusten te hebben ondernomen, zonder nog eenige vermindering van zijnen hartstogt, koos hij zijn verblijf in eene eenzame vallei, eenige mijlen van Avignon gelegen, om hier ongestoord zijne zielzuchten uit te boezemen. Ik behoef slechts den naam van deze vallei, die hij door zijne zangen zoo beroemd, en als 't ware tot eenen klassieken grond gemaakt heeft, te noemen, om de zachtste en teederste gevoelens op te wekken: het was Vaucluse! - Hier was het, waar zijn geest die heerlijke vruchten teelde, die hem bij de geleerden van zijne en de volgende eeuwen beroemd maakten; hier, waar hem de zanggodinnen den weg tot de onsterfelijkheid baanden. Van hier verspreidden zich zijne dichtvruchten naar Italië en Frankrijk, en verwierven weldra zoo veel bewondering en roem, dat op één en denzelfden dag de | |
[pagina 6]
| |
uitnoodigingen, en van de Universiteit van Parijs, en van den Senaat van Rome aankwamen, om den zanger van Vaucluse met den dichterlijken lauwerkrans openlijk te kroonen. Natuurlijk bepaalde hij zich voor Rome. Op den 8sten April van het jaar 1341, toen hij 37 jaren oud was, werd hij door zijnen vriend, den Graaf orsodell' anguillara, toen Senator van Rome, op de luisterrijkste en plegtigste wijze op het Kapitool met den lauwerkrans gekroond, en ontving, na die plegtigheid, uit de handen van den eerwaardigen stefanus colonna, het diploma waarin hij voor den grootsten Dichter van dien tijd erkend, en tot Burger van Rome verklaard werd. Was petrarca als mensch, als letterkundige, en als dichter, bemind en vereerd, niet minder achting en roem verwierf hij zich als staatsman, toen hij, kort hierna, door den Senaat van Rome verkozen werd, om met eenige andere aanzienlijke mannen (waaronder ook nicola di rienzo) den Paus clemens VI plegtig in hunnen naam te verzoeken, om den pauselijken zetel wederom naar Rome te verplaatsen. Hoewel dit verzoek, om meerdere redenen, vruchteloos was, boezemde petrarca, die de spreker dezer bezending was, den Paus toch zoo vele achting en genegenheid in, dat deze hem met een aanzienlijk Prioraat begiftigde. Van nu af werd hij meermalen met belangrijke staatkundige bezigheden en zendingen belast; dan, noch deze, noch menigvuldige reizen, noch aanhoudende letteroefeningen waren vermogende, om zijne liefde te lenigen en hem rust te doen vinden. De kortstondige omwenteling te Rome, door den dweependen en zwakken rienzo ondernomen, konde wel voor een oogenblik zijne oplettendheid vestigen en zijne toejuiching behalen; dan, de natuurlijk noodlottige uitkomst dezer onderneming vervulde hem met afkeer en schaamte. Wars van alles, wat hem omringde, begaf hij zich naar Parma, waar hem de Paus eene aanzienlijke Praebende had aangewezen. Hier dacht hij eene genoegelijke rust te vinden; maar helaas! eene besmettende ziekte, die toen in Italië verschrikkelijk moord- | |
[pagina 7]
| |
de, ontroofde hem zijne dierbaarste vrienden, en weldra vernam hij ook, dat zij zijn alles op aarde, zijne beminde laura, had weggerukt. Ik waag het niet, de diepe en wreede smart te schetsen, welke petrarca bij deze tijding gevoelde. Wanneer ik van zijne zangen gewaag, zal ik hem zelf zijne droefheid laten schilderen. Twintig jaren lang had hij haar met eene onveranderde verrukking en een onverdoofbaar vuur bemind; en nog tien jaren lang beweende hij haar verlies met dezelfde aandoeningen. Nimmer had laura in dien tijd eene andere mededingster in petrarca's hart, dan zijne liefde voor zijn vaderland, en aan deze gaf hij zich nu geheel en onverdeeld over. De verschrikkelijke onlusten, de bloedige burgeroorlogen, die toen de meeste staten van Italië verwoestten, troffen hem; en daar zijne kunde in staatszaken hem aan allen dierbaar maakte, werd hij tot de gewigtigste onderhandelingen of dadelijk gebezigd, of door Vorsten en Kardinalen geraadpleegd. Toen hij bij zoodanige gelegenheid zich te Padua bevond, werd hem, van wege de Republiek Florence, door zijnen vriend boccaccio, het vereerend volksbesluit overhandigd, waarbij het vonnis van verbanning, door de Florentijners voormaals tegen zijnen vader en deszelfs nakomelingen uitgesproken, werd opgeheven, petrarca in alle de verbeurd verklaarde bezittingen hersteld, en hem het voorzitterschap van de nieuwe hoogeschool aangeboden. Gevoelig wegens alle deze bewijzen van hulde aan zijne verdiensten, bedankte hij echter voor het laatstgenoemde, en ging liever als bemiddelaar naar Venetië, om tusschen dezen staat en dien van Genua den verbroken vrede te herstellen. Toen, eenige jaren later, karel IV, Keizer van Duitschland, Italië bezocht, werd petrarca gelast, hem in Mantua te begroeten; en zoo groot was de achting, door dezen Vorst voor onzen Dichter opgevat, dat hij zich door petrarca op zijne reis door Italië deed vergezellen. Na de terugkomst in zijne staten, verhief hij den Minnaar van laura (zoo luidde het diploma) tot Graaf van het Duitsche Rijk, en noodigde hem op | |
[pagina 8]
| |
de dringendste wijze, zich in zijne staten te vestigen. Dan, petrarca's gehechtheid aan zijn vaderland was te sterk, om voor deze uitnoodiging niet beleefdelijk te bedanken. Kort hierna, toen de visconti's van Milaan den Koning van Frankrijk, jan de goede, bij zekere gelegenheid wilden doen begroeten, verzochten zij, om deze zending op te luisteren, dat petrarca hunne spreker zoude zijn. Na zijne terugkomst gaven zij hem nog duidelijker en openlijker bewijs van hunne achting, door hem op te dragen, om het eerstgeboren kind van Hertog bernabo, de oudste van dit aanzienlijk en rijk geslacht, ten doop te houden; eene eer, die in dien tijd alleen aan de aanzienlijksten en magtigsten werd toegedeeld. In den jare 1362 wederom eene verschrikkelijke besmetting in de omstreken van Milaan en Padua uitbarstende, begaf hij zich naar Venetië, alwaar hij het beroemde geslacht der carrara's onder zijne vereerders en vrienden telde. Om aan deze stad, die hem, gedurende zijn verblijf aldaar, eene fraaije woning had gereed gemaakt, zijne dankbare achting te bewijzen, schonk hij aan dezelve, ten behoeve van het openbaar onderwijs, zijne boekerij; en elk, die beseft, wat, vóór de uitvinding der drukkunst, eene boekverzameling beteekende, beseft ook de grootheid en waarde van dit geschenk. Na een zesjarig verblijf te Venetië, hetwelk hij grootendeels aan de herziening zijner lettervruchten toewijdde, verliet hij deze stad, en zocht voor zijnen naderenden ouderdom een gezond en eenzaam verblijf. Dit vond hij, niet ver van daar, in een der schoonste dalen tusschen de Euganeësche bergen. In hetzelve lag een klein dorp, dat allengskens tot eene kleine stad aangroeide, en Arqua genoemd wordt. Hier liet petrarca, op eene uitgezochte plaats, eene niet groote, maar aangename woning bouwen, om in dezelve de overige dagen van zijn roemrijk, maar onrustig, leven door te brengen. Drie jaren lang genoot petrarca het geluk, dat zoo weinigen te beurt valt, om den avond zijns levens in ongestoorde rust te eindigen. Op den 18den | |
[pagina 9]
| |
van Hooimaand des jaars 1374, in den ouderdom van 70 jaren, overleed hij in de armen van eenen eenig overgeblevenen vriend. Na de ontvangen tijding van zijnen dood, begaven zich aanstonds sommigen der aanzienlijkste raadsheeren en geestelijken uit Padua en Venetië naar Arqua, om hem de laatste eer te bewijzen. Zijn lijk werd geplaatst voor de kerk aldaar in een grafgesteente van ruw marmer, rustende op vier lage marmeren zuilen, en met een kort Latijnsch opschrift versierd. Dit was in 't kort de levensgeschiedenis van dien zanger der liefde. Trachten wij nu, hem uit zijne werken nader te leeren kennen. De Latijnsche werken van petrarca, waarvan hij alleen zijne onsterfelijkheid en zijnen roem bij de nakomelingschap verwachtte, maken een boekdeel in folio van 1200 bladzijden uit. (Basel, 1581.) Naauwelijks 80 bladzijden zijner Italiaansche dichtoefening zijn, op het einde van dit kolossaal boekdeel, als 't ware verworpen. Zij bekleeden aldaar die plaats, welke petrarca zelf hun toedacht. Hoe geheel anders hebben het oordeel en de smaak zijner nakomelingen daaromtrent beslist! Juist die mingeachte en verstoten kinderen van zijnen geest hebben den vader zoo luisterrijk verheerlijkt, en zijnen schedel met eeuwig groenende lanweren versierd; daar zijne lievelingen de eereplaats, welke hij hun had toegedacht, hebben moeten verlaten, en in hun geboorteland zoo wel, als in het overig Europa, naauwelijks, dan bij name, bekend zijn. Men denke daarom niet, dat deze bijkans geheel vergeten vruchten zijns arbeids zonder eenige verdiensten zijn. Zij bezitten integendeel zeer wezenlijke, vooral wanneer men op den tijd harer geboorte, en op de nietsbeduidendheid let, welke de andere Latijnsche werken van dien tijd kenschetsen. - Ik heb het mij ten pligt gesteld, de eenzijdige liefde van petrarca in zoo verre te eerbiedigen, dat ik van de geliefkoosde voortbrengselen van zijnen geest met dien lof gewage, welken zij verdienen, om dan met een dankbaar genoegen mijne hulde en mijne bewondering aan die Godenzangen toe te | |
[pagina 10]
| |
brengen, waardoor hij zoo heerlijk en zoo eenig in onze oogen uitblinkt. Petrarca gevoelde, dat, om de taal van het oude Latium zuiver en onvervalscht te schrijven, men de ruwe scholastieke taal geheel moest vergeten, en van den wanklankigen stijl der Rhetorica, godgeleerdheid en pleitkunde opklimmen tot de welsprekendheid en dichtkunde van cicero en virgilius. Dezen waren de voorbeelden, welken hij voor zijne verzen en voor zijn ondicht verkoos. Slechts een vlugtig overzigt zijner Latijnsche werken overtuigt ons, met welk een gelukkig gevolg hij die twee onnavolgbare Romeinen bestudeerd, en hunnen kernigen, sierlijken en bevalligen stijl zich ten nutte gemaakt heeft. Het is mijn oogmerk niet, en kan het in deze Redevoering ook niet zijn, om deze betuiging door voorbeelden op te helderen en te bevestigen. Een ieder, die zelf uit deze bron kan putten, zal mij dit gereedelijk toestemmen. Om echter mijne taak ook niet onvolledig te laten, en petrarca geheel te doen kennen, zal ik de voornaamsten zijner Latijnsche werken vlugtig doorloopen, en derzelver hoofdzakelijken inhoud opgeven, in die orde, waarin zij zijn uitgegeven, eerst zijne verhandelingen en dan zijne dichtstukken. In de eerste plaats ontmoeten wij zijne verhandeling: de remediis utriusque fortunae; of: over de middelen tegen geluk en ongeluk. Dezelve is in twee afdeelingen gesplitst, en hare form is minder gelukkig, dan de inhoud. Het zijn zamenspraken tusschen allegorische zedewezens, zoo als de vreugde en de smart, de hoop en de vertwijfeling, de rede en de drift. Men beseft ligtelijk het oogmerk en de strekking dezer verhandelinge, en de middelen, daarin opgegeven; bedaardheid en matigheid in geluk, moed en verheffing in ongeluk. Toen dit werk voor het eerst in 't licht kwam, verwekte het veel opziens en bewondering, zelfs zoo veel, dat Koning karel V. van Frankrijk wilde, dat eene Fransche vertaling daarvan aanstonds in zijne boe- | |
[pagina 11]
| |
kerij geplaatst wierd. De vermoeijende en vervelende form, echter, deed het weldra vergeten. Zijne tweede verhandeling: de vita solitaria, of: over het eenzame leven, ademt eene sombere en menschenschuwe leer, die aan het beminnend hart van petrarca niet eigen was, maar welke verkeerde godsdienstige begrippen en onmatige liefde voor de studie hem hadden doen omhelzen. Hij, die de genoegens en de waarde van het gezellige leven kent, zal voorzeker die sombere leer verwerpen, en slechts in ééne stelling van petrarca toestemmen, wanneer hij zegt: ‘Dat men hun, die de eenzaamheid beminnen, niet moet aanraden, om ook de regten der vriendschap te verachten; dat men wel de menigte, maar niet zijne vrienden, moet ontvliedenGa naar voetnoot(*).’ Dezelfde sombere kloostergeest heerscht ook in zijne verhandeling: de otio religiosorum; of: over de ledige uren der kloosterlingen. Een uitmuntend werk misschien voor hen, voor welken het bestemd was; nuttig in 't algemeen voor het kloosterleven, maar nutteloos en zonder waarde voor de overige zamenleving. Van eenen geheel anderen aard en stempel is zijne verhandeling: de contemptu mundi; of: over de verachting der wereld; een werk, dat hij zijn geheim noemde, en waarin hij eene ongeveinsde belijdenis aflegt van de lotgevallen zijns levens, van zijnen smaak, van zijne inborst, en van zijne geheimste gewaarwordingen. Noch augustinus, noch montaigne, noch rousseau, hebben met meer eenvoudigheids het binnenste van hun hart opengelegd, noch met meer openhartigheids hunne zwakheden beleden. Op het einde der voorrede spreekt hij aldus tot zijn boek: ‘Gij dan, ontvlugt de vergaderingen der menschen; vergenoeg u, bij mij te blijven, en vergeet niet den naam, dien gij draagt; want gij zijt en zult altijd genoemd worden: | |
[pagina 12]
| |
mijn geheimGa naar voetnoot(*).’ - Deze benaming en deze weinige woorden doen gelooven, dat het niet zijn oogmerk was, deze soort van belijdenis algemeen bekend te maken; en waarschijnlijk heeft zij ook eerst na zijnen dood het licht gezien. Derzelver form en inhoud zijn hoofdzakelijk deze: Petrarca is in diep gepeins verzonken over zijne bestemming, wanneer eene vrouw van eene weinig gekende schoonheid, en met een buitengewoon licht omschenen, aan hem verschijnt. Petrarca herkent haar. Het is de waarheid, die den Kerkvader augustinus aan hare hand geleidt, en dezen beveelt, den peinzenden tot zichzelven terug te brengen, hem aan zijne twijfelingen en zwakheden te ontrukken, en zijne ziel te verheffen. Nu beginnen, onder voorzitting der waarheid, de zamenspraken tusschen petrarca en den Kerkvader, waarin deze den zwaarmoedigen Dichter alle deszelfs gebreken en zwakheden voorhoudt, het ijdele en gevaarlijke derzelven aantoont, en hem de middelen daartegen aan de hand geeft. Petrarca zoekt, bij elke nieuwe berisping, ook nieuwe verontschuldiging; maar eindigt ook telkens met eene openhartige belijdenis, bedankt den Kerkvader voor zijne goede raadgevingen, en wenscht, dat hij de krachten moge verkrijgen, om dezelve na te komen. - Dit werk is zeer belangrijk voor de levensgeschiedenis van petrarca; en het is zeer te verwonderen, dat er, na deszelfs bekendmaking, nog zoo vele ongegronde en ongerijmde dingen over petrarca, over laura, en over hunne liefde, is gezegd en geschreven. Onze Dichter had ook gedurende vele jaren stoffen verzameld voor eene Romeinsche geschiedenis, welke hij echter nooit ernstig begonnen, veel minder voltooid heeft, en waarvan ons alleen eenige fragmenten, onder den naam van rerum memorandarum, libri quatuor, zijn overgebleven. Hierop volgt ook nog een vitarum illustrium virorum epitome, of korte levensschetsen van beroemde mannen, meest uit de Romeinsche geschiedenis ontleend. Beide fragmen- | |
[pagina 13]
| |
ten, hoewel niet zonder oordeel en smaak geschreven, zijn voor ons, die livius en suetonius bezitten, van weinig waarde, en ook daarom allengskens vergeten. Op verzoek van den Hertog van Padua, frans carrara, schreef petrarca ook een klein traktaat: de republica optime administranda, of: over de beste wijze om een gemeenebest te besturen, en over de hoedanigheden, welke hij moet bezitten, die met zulk een bestuur belast is; een traktaatje vol grondstellingen en voorschriften, naar den smaak van plato en cicero, die voor onze eeuw geheel nutteloos zijn. De laatste zijner verhandelingen heeft tot opschrift: de ignorantia sui ipsius et multorum, of: over zijne eigene onkunde en die van vele anderen, welker hoofdzakelijke inhoud en grondstelling overeenkomt met hetgeen moliere zoo geestig als waar zegt: ‘ - Et je vous suis garant
Qu'un sot savant est plus sot qu'un sot ignorant.’
In alle deze verhandelingen en opstellen was cicero de groote meester en het voorbeeld van petrarca geweest; en voorzeker was deze, in die ruwe en bewolkte eeuwen, de eerste, die den geest en den stijl van dien grooten Romeinschen redenaar gevat en met voordeel had nagevolgd. Niet minder ijverig volgde hij in zijne dichtoefeningen zijnen lieveling virgilius. Dezen vereerde hij met eene bijzondere hoogachting en liefde; en het schoone handschrift van denzelven, met de Commentariën van servius, en met aanmerkingen van petrarca's hand, is een der voortreffelijksten, die thans nog bestaan. Het was langen tijd het sieraad der Ambroïsijnsche Boekerij te Milaan, en moet thans dat der Keizerlijke Bibliotheek te Parijs uitmaken. - Naar waarheid gesproken, even ver als petrarca boven de Latijnsche dichters van zijnen tijd uitblinkt, even ver is hij ook beneden zijn voorbeeld gebleven. Niet te vrede, met, even als de Mantuaansche zanger, twaalf herdersdichten te hebben gemaakt, die hij ook zijne Bucolica noemde, streefde hij ook naar | |
[pagina 14]
| |
den palmtak in 't heldendicht. Hij begon en voltooide zulk een dichtstuk, in negen zangen. Zijn held is de groote scipio, die, in zijne oorlogen in Afrika, zoo veel roems behaalde, dat hij met den bijnaam van dat werelddeel vereerend onderscheiden werd. Petrarca noemde echter zijn dichtstuk niet Scipio, maar Africa. - Wanneer het waar is, dat het wezenlijke van het épos in de vinding bestaat, om het verhevenst wijsgeerig idé in de schoonste allegorie te kleeden; dat het aan het verstand een treffend denkbeeld, aan de verbeelding eene groote dichterlijke machinerie, en aan het geheugen eene groote geschiedkundige daadzaak moet aanbieden; dan is petrarca's Africa geen heldendicht, maar een eenvoudig geschiedkundig verhaal in verzen. Idé en allegorie behelst het niet; deszelfs geheele machinerie bestaat in eenen droom van den held, waarin hij zijnen vader publius ziet, die hem verhaalt, wat te voren gebeurd is, hem zegt, wat hij te doen heeft, en hem voorspelt, wat nog gebeuren zal. Hoe veel schoons in dezen droom ook bevat zij, kan men toch niet ontkennen, dat de held te lang droomt; daar deze droom twee geheele zangen inneemt van de negen, waaruit het dichtstuk bestaat. Behalve het verhaal van den dood van lucretia, dat eens grooten dichters waardig is, zoeken wij ook te vergeefs naar eene schoone, regt dichterlijke plaats; zoodat men deszelfs volle waarde uitspreekt, wanneer men het noemt: eene metrische geschiedenis van scipio den Afrikaan. - Het eerste denkbeeld van dit dichtstuk had den goeden petrarca met verrukking ingenomen; en het was van hetzelve alleen, dat hij eenen onsterfelijken roem verwachtte. Zoo weten wij ook van den uitmuntenden racine, dat hij zijne Athalia als een misvormd geboren kind beschouwde; en echter hebben de nakomelingschap en hare kunstkenners dezelve voor zijn meesterstuk erkend. Aldus dwalen dikwijls de grootste vernuften omtrent de waarde hunner lettervruchten. - Maar, op het einde van zijn leven dacht petrarca anders, en hoorde ongaarne daarvan gewagen: ‘Ik wenschte - zeide hij - dat het mij mogelijk ware, zelfs de herinnering van dit werk te kun- | |
[pagina 15]
| |
nen uitroeijen; en niets zoude mij aangenamer zijn, dan om het met mijne eigene handen te kunnen verbranden.’ Maar het was nu alom verspreid en bekend, en niettegenstaande deszelfs gebreken, verheugen wij ons, dat het bewaard bleef, niet voor den roem des Dichters, maar voor de geschiedenis der kunst. Het is een heerlijk gedenkstuk uit dit tijdvak van de wederherleving der letteren en kunsten, en verdient met die zelfde achting beschouwd te worden, als vele schilderstukken en standbeelden, voortbrengselen van de kindschheid der kunst, welke noch haren roem, noch hare genieting vermeerderen, maar die men nooit zonder genoegen en voordeel beschouwt, wanneer men de geschiedenis der kunst beoefent. Meer bevalligheid en waarde, dan deze Africa, hebben zijne herdersdichten. De meeste zijn betrekkelijk op de voornaamste omstandigheden van zijn leven, en de daarin sprekende personen zijn, onder andere namen, de aanzienlijksten van zijnen tijd, zoo als clemens VI, de Kardinaal colonna, enz. Zijne dichterlijke brieven besluiten zijne Latijnsche dichtoefeningen; en in dezen behoeft hij slechts voor den éénigen horatius te zwichten. Rijkdom van woorden, bevallige en ongedwongene uitdrukkingen, opregte en gulle mededeeling van gedachten en gevoelens, kenschetsen dezelven. En hiermede heb ik ook mijn kort begrip der Latijnsche werken van petrarca geëindigd. Beschouwen wij hem nu als Italiaansch Minnedichter. Bewonderenswaardig groot is petrarca in die voortbrengselen van zijnen geest, welken hij in de taal van het oude Rome kleedde; niemand vóór hem, ja weinigen na hem, hebben de voetstappen der groote meesters uit dat volk zoo gelukkig gedrukt als hij; maar grooter nog, ja éénig is hij in de dichtoefenmgen in zijne landtaal. De Italiaansche gedichten, die meestal niets behelzen, dan de uitdrukkingen zijner liefde, en zijne lotgevallen in dezelve, zijn tevens het sieraad dier taal, en de schoonste en onvergankelijkste bladeren in zijne lauwerkroon. Zijne vaderlandsche snaren klonken zelden, dan voor die Godheid, op | |
[pagina 16]
| |
welker outers ook door sapho, anacreon, ovidius, propertius en tibullus geofferd werd. Maar hoe verheven onderscheidt zich petrarca van dezen, door de veredeling en verfijning zijner offeranden! Bij sapho is de liefde alleen eene verrukking van zinnen; bij anacreon slechts eene verlustiging van den geest. De drie Romeinsche dichters hebben ook hunne liefde en hunne beminden bezongen; maar hoe dikwijls moet hunne dichterlijke voortreffelijkheid tot verontschuldiging dienen voor de onwaardige voorwerpen hunner zangen! Hoe ver staan niet de corinna van ovidius, de cynthia van propertius, en de delia van tibullus, beneden de beminnelijke en deugdzame laura! De drie Romeinen leefden in denzelfden tijd, in de geprezene eeuw van augustus. Zij spreken dezelfde taal en schilderen dezelfde zeden. Hunne beminden zijn behaagzieke, ongetrouwe en veile schoonheden, waarbij zij niets zoeken dan het vermaak. Het schitterend vernuft van ovidius, de rijke verbeeldingskracht van propertius, de gevoelige ziel van tibullus, drukken zich met die verschillende wijzigingen van stijl uit, welke uit zulke verschillende bronnen moeten voortvloeijen; maar zij beminnen, nagenoeg op dezelfde wijze, voorwerpen van dezelfde soort. Zij begeeren; zij bezitten; zij hebben gelukkige mededingers; zij twisten en verzoenen weder; zij zijn ongetrouw op hunne beurt; men vergeeft hun, en zij hervinden een geluk, dat echter weldra wederom gestoord wordt. Maar eensgezindheid van geest, vereeniging van zielen, behoefte van uitboezeming wederzijdsch vertrouwen, wederzijdsche achting, verheffing van twee harten tot elkander, of gemeenschappelijke verheffing tot hetgeen beschaafd, schoon en edel is, niets van dit alles vindt men in hunne zangen, omdat het niet in hunzelven, niet in hunne zeden was. - Hoe geheel anders waren petrarca en zijne beminde! Bij de wedergeboorte der letteren, na de eeuwen van woestheid, was er in de zeden, bij veel verdorvenheid en | |
[pagina 17]
| |
wildheid, eene verheffing, en eene neiging tot overspannene gevoelens, die zich voornamelijk in de liefde kenmerkte. Het aanzien der vrouwen, dat van het vrijere Noorden naar het slaafsche Zuiden was overgebragt, werd, door toetreding van de ridderschap, eene soort van eerdienst. De eigenlijke Godsdienst werkte hier ook mede. Het Platonismus, zich vereenigende met de leer der Christenen, gaf aan deze een karakter van beschouwende opgetogenheid en zielverrukkende liefde, in uitdrukking dikwijls gelijkende naar de aardsche liefde; zoodat deze laatste zich ook ongevoelig gewende, om zich in eene mystieke en opgetogene godsdienstige taal uit te drukken. De eerste Italiaansche dichters verwijderden zich, in hunne liefdezangen, zoodanig van al het gemeene en aardsche, dat zij ook niet zelden afweken van al wat verstaanbaar en menschelijk is. Petrarca stond in het gelukkige midden. - De vrouwen, het voorwerp van zoodanige zangen, voelden zich gevleid met deze verheffing van stijl en gevoelens. De mannen, die van hunne aangebedene schoonen dikwijls niets anders verwierven; dan het verlof van haar te mogen beminnen, dit te mogen zeggen, en somwijlen met hare namen in hunne zangen en op hunne wapenschilden te mogen prijken, voelden zich vereerd met deze geoorloofde openbare hulde. Van hier de anders onbesefbare verheffing en zuivering der taal, waarin petrarca zijne liefde uitdrukte! Van hier het verschil tusschen de zwaan van Vaucluse en hare Grieksche en Romeinsche voorgangeren! In zijne Sonnetten, die eigenlijk eene soort van kleine lierzangen zijn, naar de wijze van sommige lierzangen van horatius, en in zijne Canzones, eene soort van grootere lierzangen, naar de uitvinding der Troubadours, en voornamelijk voor liefdezangen geschikt, zullen wij deze mijne stellingen ten duidelijkste bevestigd zien. Men vergeve het mij echter, wanneer petrarca in het gewaad, zelfs ten deele geleend, waarin ik hem kleede, minder bevallig schijnt; zij, die het genoegen smaken, van het oorspronkelijke te kunnen lezen, zullen gaarne het moeijelijke | |
[pagina 18]
| |
hiervan getuigen. Is, bij voorbeeld, niet de volgende aanhef geheel vol van dat ware en edele gevoel eens minnaars, die fier is op zijne beminde, en die zich veredelt door den wensch om haar te behagenGa naar voetnoot(*): ‘Wanneer, te midden van andere vrouwen, de liefde verschijnt op het aangezigt van haar, die ik bemin, dan wijkt voor haar elke andere in schoonheid, en ik ontvlam meer en meer. Ik zegen de plaats, de ure en het oogenblik, waarin mijne oogen zich tot haar durfden verheffen, en ik zeg tot mijzelven: Wees dankbaar, mijne ziel! aan haar, die u zoo vele eer waardig keurt. 't Is van haar, dat uwe liefde komt, en door deze te volgen, verheft gij u tot het hoogere goed, en leert verachten, wat het gros der menschen begeert.’ enz. - Of in den volgenden zangGa naar voetnoot(†): ‘Gezegend zij het jaar en de maand en de ure, en het land en de plaats en het oogenblik, waarin ik het eerst door hare schoone oogen geboeid werd! Gezegend zij de zoete smart, die ik gevoelde, toen ik door de liefde getroffen werd! Gezegend zijn mijne zangen, waarin ik trachtte haar te prijzen en te verheerlijken! En gezegend zijn mijne gedachten, die zoo geheel met haar vervuld zijn, dat geene andere schoonheid meer tot dezelve doordringt!’ Reeds menig dichter maakte eene afbeelding van zijne beminde; maar wie nam ooit eene zoo hooge vlugt, om dezelve te schetsen, en voltooide zijn beeld zoo schoon, als petrarca, in den volgenden zangGa naar voetnoot(§): ‘In welk gedeelte des hemels, in welk idé was het voorbeeld, naar hetwelk de natuur dit aangezigt vormde, om hier beneden te vertoonen, wat zij in de hemelsche gewesten kan doen? Welke Nimf aan de beken, of welke Godin in de bosschen, ontwikkelde ooit aan den wind zulke schoone | |
[pagina 19]
| |
gouden lokken? Welk hart vereenigde ooit zulke verhevene deugden?’ enz Petrarca had eene bijzondere liefde voor den lauwerboom, zoo wel omdat deze de kroon der dichteren oplevert, als om de woordspeling op den naam zijner beminde. Laura wandelde dikwijls langs de boorden van eene zekere beek. Petrarca plant dáár eenen lauwerboom, en, vereenigende alle de dichterlijke herinneringen, welke die boom hem te binnen brengt, spreekt hij aldus tot den minnaar van daphne:Ga naar voetnoot(*) ‘Apollo! zoo gij nog bezield zijt van dat edel vuur, dat u aan de oevers van den Thessalischen stroom ontvlamde; zoo het verloop des tijds u niet deed vergeten die blonde lokken, welken gij bemindet, bescherm dan dezen geliefkoosden boom, dit geheiligd loof, dat u eertijds boeide en thans mij met zijne krachten gekluisterd houdt!’ enz. Dikwijls ook - en dit is een der sieraden in de zangen van petrarca - brengt hij zijne teedere mijmeringen in de bosschen, op de velden, op de bergen, in de schoonste en verhevenste tafereelen der natuur. Vóór dat hij zijnen verliefden weemoed uitboezemt, beschouwt hij de plaats en de voorwerpen, die hem omgeven, en verspreidt dan over zijne weemoedige eenzaamheid die bevalligheid, welke alle gevoelige harten moet innemen. Dit gevoelt men beter, dan ik het kan schetsen, bij eene menigte zijner zangen; vooral echter bij het lezen van den acht-en-twintigsten zangGa naar voetnoot(†), naar mijn oordeel de schoonste en aandoenlijkste van allen. Ik zoek, met trage schreên, langs schaars betreden paden,
Naar 't eenzaamst oord, waar nog geen wandlaar is geweest,
Waar 't oog geen voetstap vindt en geen bespieders vreest,
Om in 't verhoogd genot der reinste vreugd te baden.
| |
[pagina 20]
| |
Elke andre schuilplaats moet mijn schuwe blik versmaden;
Dees houding, dit gelaat, de spiegel van mijn' geest,
Waarin, al wie me ontmoet, mijn diepe ontroering leest,
Zou ligt 't inwendig vuur, dat mij verteert, verraden.
En schoon geen menschlijk oog het ook bespieden kon,
Daar is geen bosch of beemd, geen heuvel, stroom of bron,
Die geen vertrouwling wierd van mijn geheimste zuchten.
Ja! in wat woestenij of ontoeganklijk oord
Ik me aan elks oog onttrek; de liefde ziet en hoort
En volgt me, waar ik ga; hem kan ik niet ontvlugten.
Men kan zich niet verbeelden, welke nieuwe, sijne, bevallige en geestige denkbeelden de nietsbeduidendste omstandigheden in hem verwekken. - Laura wandelt eens in het open veld. Om de stralen der zon te ontwijken, die hare oogen treffen, keert zij haar gezigt om naar die zijde, waar petrarca zich bevindt; op hetzelfde oogenblik trekt er een wolkje voor de zon. Men hoore nu, hoe petrarca zich over dit toeval uitdruktGa naar voetnoot(*): ‘Tusschen twee minnaars zag ik eene edele en deugdzame schoonheid, en bij haar dien oppervorst, die over Goden en menschen regeert. De zon was aan de eene zijde, ik aan de andere. Zoodra zij zich door de stralen van den schoonsten harer minnaren voelde getroffen, wendde zij haar aangezigt tot mij, met eenen vrolijken blik. Aanstonds veranderde zich in vreugde de minnenijd, die, op het eerste gezigt van zulk eenen mededinger, in mij ontstaan was. Ik zag hem aan; zijn gelaat werd droevig en treurend, en hij bedekte het met eenen sluijer, om de schaamte over zijne nederlaag te verbergen.’ Wat zou men kunnen vergelijken met zijnen algemeen bewonderden en met regt beroemden veertienden lierzang? De plaats van dit bevallig tooneel is eene schoone vallei | |
[pagina 21]
| |
bij Avignon. Eene heldere beek verfrischt daar de groene weiden in de heetste zomerdagen. Laura zocht hier dikwijls de koelte; hier zat zij neder op bloemen en kruiden, aan den voet van eenen boom. Op deze plaats sprak alles van haar. Hierheên begaf zich petrarca dikwijls in zijne mijmeringen, en maakte dan bespiegelingen over alle die voorwerpen, welke hem zijne beminde herinnerden. In zijnen zang schetst hij die alle zoo natuurlijk en zoo treffend, dat men ze bij de lezing waant te zien en te gevoelenGa naar voetnoot(*). Frissche waatren, zuivre stroomen,
Spiegel harer schoone leên!
Bad van haar, die, in mijne oogen,
De eenigste aller vrouwen scheen!
Lieve boomtak, waar ze op steunde!
'k Zie, ô 'k zie u overal!
Kruiden, bloemen, die geen schooner
Englenboezem sieren zal!
Heilge lucht, waarin haar oog mij
't Eerst de liefde voelen deed!
Hoort mijn laatste minneklagten!
Weest bewogen met mijn leed!
Als dit zijn moet, en de liefde
Hier mijn weenende oogen sluit;
Stort dan, Hemel! stort uw laatste
Weldaad op dit ligchaam uit!
Als mijn ziel, van 't stof ontbonden,
't Afgemarteld vleesch verlaat,
In onzekere bestemming
Tot haar' oorsprong overgaat;
Laat dan hier mijn beendren rusten!
Sla mijn jongste beê niet af!
ô! Die hoop verzacht mijn sterfuur;
Laura's lusthof zij mijn graf!
| |
[pagina 22]
| |
Niet minder in waarde is zijn zeventiende lierzang, waarin landelijke beelden met den zachtsten weemoed zoo meesterlijk zijn vereenigdGa naar voetnoot(*). In een' maalstroom van gedachten
Scheurt de liefde me eindloos voort:
'k Dwaal langs heuvelen en dalen,
Smachtend naar een eenzaam oord.
Waar zal ik de kalmte vinden?
Beekje! bron! of waterval!
Zacht betoovrend groen der linden!
Heerlijk, digt beschaduwd dal!
Kunt gij 't hart de rust hergeven?
Ach! een onbedwingbre magt,
De aandrift van de ontvlamde liefde,
Schokt mij met haar tooverkracht.
Zij doet hart en boezem beven,
Of verheldert ons gelaat;
Daar de borst van vreugde en droefheid
Met een dubble botsing slaat.
Die mij ziet, en weet, hoe alles
Met mijn' diepen weemoed spot,
Roept gewis: ‘Hem schokt de liefde,
En 't onzekre van zijn lot.’
Slechts op ontoegangbre bergen,
In het diepst van 't eeuwig woud,
Zal mijn hart die kalmte vinden,
Wier bezit ons nooit berouwt.
Ieder plekje, waar 't genoegen
De onbetembre vreugde kust,
Is asschuwlijk in mijne oogen,
Wordt een afgrond voor mijn rust.
Eeuwig dwalen mijn gedachten
Bij den weilust van mijn hart:
Ach! zij dartelt met mijn liefde,
En bespot mijn diepe smart.
| |
[pagina 23]
| |
Treurig, en toch zalig leven!
Hoe ge ook grieft, verlaat mij nooit!
Mooglijk dat haar stugge boezem
Zich voor mij tot zachtheid plooit.
Eenmaal zal zij mij beminnen......
Dierbre hoop, die 't hart verblijdt!
Eens zal uw vervulling nadren;
Eens.... ach! wanneer komt die tijd?
h.h. klijn.
Ik kan slechts ter vlugt gewagen van den achtstenGa naar voetnoot(*), negendenGa naar voetnoot(†) en tiendenGa naar voetnoot(§) lierzang, door hemzelven de drie zusters, en door zijne dankbare en opgetogene landgenooten de drie bevalligheden genoemd. Deze drie maken, als 't ware, één geheel uit, en hebben tot onderwerp: de oogen van zijne beminde. Het is onmogelijk, in de zuidelijke talen iets te vinden, dat bij deze drie zangen ware te vergelijken in het treffend schoone der beelden, in zuiverheid van taal en sierlijkheid van uitdrukking; en het doet mij leed, dat ik hier niets anders doen kan, dan hun, die petrarca's taal magtig zijn, aan te raden, om spoedig door eene herlezing in mijn bewonderend genoegen te deelen. Even moeijelijk, ja onmogelijk ware het voor mij, om uit die zangen, welken hij na laura's dood vervaardigde, en waarin hij zijn verlies beweende, het schoonste en aandoenlijkste uit te kiezen. Wanneer een gevoelig en edel hart het verlies van eenen dierbaren schat dien hij ongemeen hoog waardeerde, beweent, en zijne droefheid in de zuiverste en schoonste dichterentaal uitboezemt, wie zoude dan niet wanen, de veredelde menschheid en de kunst zelve te hooren weenen? Alles, wat onzen gevoeligen Dichter te voren om de tegenwoordigheid van zijne laura bekoorde, is hem nu even dierbaar om de herinnering aan haar. Wie zoude niet met den zuchtenden zuchten bij den | |
[pagina 24]
| |
volgenden zangGa naar voetnoot(*)? ‘Gij heerlijk dal, dat weergalmt van mijne klagten; gij lieve beek, die door mijne tranen opzwelt; gij dieren des wouds; gij liefelijke vogelen; gij zilveren visschen, die in deze stroomen speelt; gij heilige en zuivere lucht, door mijne zuchten verwarmd en verhelderd; gij heuvel, die mij zoo zeer bekoordet; u allen herken ik nog aan dezelfde gedaante; maar mijzelven herken ik niet meer, omdat ik mij van de zoetste vreugde in de ontroostelijkste smart gedompeld zie. Hier zag ik haar, die ik beminde, die mij nu verlaten heeft, en tot haren oorsprong, tot het rijk der schoonheid is opgevaren.’ Welk een verheven weemoed heerscht niet in den volgenden zang, waarin hij, op eenen schoonen lentedag, te Vaucluse, zijne droefheid uitboezemtGa naar voetnoot(†)! ‘De zachte winden keeren weder met hunne volgelingen, den helderen hemel, de bloemen, de kruiden, het verheugend schateren der zwaluwen, en de zielverheffende zangen des nachtegaals; de lente versiert zich weder met gloeijende witte en roode kleuren; de velden lagchen op nieuw; de lucht, de wateren en de aarde zijn bezield van den God der liefde; elk gevoelig wezen herleeft in het genoegen van te beminnen. Maar niets, helaas! bezielt mij, dan droevige zuchten om haar, die deze aarde voor de hemelsche gewesten verliet.’ enz. Hoe verheven en eenvoudig tevens is niet het denkbeeld der verrukking, die hij in de welluidendste toonen mededeelt in den volgenden zang, waarmede ik mijne voorbeelden eindigGa naar voetnoot(§)! Als 't vlokje, door den wind bewogen,
Verhief ik mij, aan 't stof onttogen,
Tot haar, die 'k op geen aard meer trof;
| |
[pagina 25]
| |
Omringd door 't vlekloos kroost der heemlen,
Zag 'k haar in hooger luchtkreits weemlen,
Niet meer ontadeld door het stof.
Zij sprak: (het was een roerend fluistren)
‘Ik, die op de aarde uw hart kon kluistren,
Die u bestreed, - ik schut uw lot:
Ik wacht u hier, waar 't hoog verrukken,
Dat taal noch beeld ooit uit kan drukken,
Ons zaligt door het reinst genot.
En, 't geen uw gansche ziel vervulde,
Die sluijer, die me op de aarde omhulde,
Dat, u betoovrend, vlugtig kleed,
Dat zonk......’ Zij zweeg, en 't lichtgeflonker
Veranderde in een schriklijk donker,
't Geen hart en boezem siddren deed.
Ach! waarom mogt haar reine lippen,
Haar mond geen woorden meer ontglippen?
Die taal, die nog mijn hart ontroert,
Had mij, ontrukt aan de aardsche kluister,
Bijna het oord van eeuwgen luister,
Haar heilgen hemel ingevoerd.
h.h. klijn.
Zal men mij, na deze voorbeelden, nog van partijdigheid beschuldigen, wanneer ik petrarca bij uitnemendheid den zanger der liefde noemde? Zal men niet veeleer met mij deelen in mijne hoogachting en verwondering, wanneer wij hem, in die eeuwen van woeste onkunde en blinde onbeschaafdheid, als schepper van zijne taal, als verlichter en beschaver van zijnen en den volgenden leeftijd, als Minnedichter, zoo heerlijk en zoo éénig zien uitblinken? Niemand heeft vóór hem, niemand na hem, zoo vele zuivere veredeling en verheffing in de uitdrukking van het gevoel gebragt, als hij. Wie van ons is dan zoo ongevoelig voor dichterlijke en zedelijke schoonheden, die in hem niet eene oorspronkelijkheid zonder voorbeeld, eene onovertroffen gevoelsuitdrukking, eenen aan overvloed grenzenden rijkdom | |
[pagina 26]
| |
van gedachten en beelden, eene eerwaardige deftigheid van wijsgeerige en zedelijke denkbeelden, en eene welluidende en innemende zuiverheid van stijl opmerkt? Wie zal niet aanstonds met onzen onvergetelijken helmers uitroepen: ‘Het is petrarca, de eer en luister
Van 't schoon Itaalje, febus zoon;
Hij schupt de onwetendheid in 't duister,
En voert de dichtkunst weêr op d'elpenbeenen troon.
Juich, menschdom, juich! ge ontvangt weêr 't leven.
Een dichter heeft den nacht verdreven
Der domheid, die u eeuwen trof.
Een dichter doet zijn stem 't verbasterd menschdom hooren.
Deugd, wetenschappen, smaak en kunsten zijn herboren.
Zing, aarde, zing des dichters lof!Ga naar voetnoot(*)’
|
|