| |
Camillus, Dichtstuk, door H. Vinkeles. Te Amsterdam, bij H. van Kesteren. 1814 In gr. 8vo. IV en 32 Bl. f :-15-:
Dit eerste voortbrengsel eener nog jeugdige Zangster, gelijk de Dichter zelf in zijn Voorberigt zegt, bevat de bevrijding van Rome van de Galliërs door het zwaard van camillus, volgens het (zeer betwijfelde) verhaal van livius. Het heeft een' voorzang ter inleiding en een' toezang tot slot, beiden zeer hoog gestemd, en waaruit men tot eene stoute vlugt des Dichtstuks zelve zou besluiten. Men hoore slechts het begin van den voorzang:
Stijg op des Condors forsche schachten,
Mijn geest! stoutmoedig op van de aard,
Zweef op de vleuglen der gedachten,
Vol van verrukking, hemelwaart,
Schud, om te stouter op te varen,
't Ontluistrend logge stof der jaren,
| |
| |
Der lang vervlogen eeuwen af, -
En dagvaard uit de nacht dier eeuwen
Die teelt van nooitverwonnen leeuwen,
Die halve Goden, uit het graf.
Wanneer men, na dezen aanhef, het verhalende Dichtstuk zelve leest, kan men zich naauwelijks weêrhouden, het quid dignum tanto van horatius hier toe te passen. Immers, voor het grootste deel bestaat dit verhaal uit berijmd proza, zoo lang niet de eene of andere uitstekende partij van zijn onderwerp den Dichter als 't ware dwingt tot verheffing van stijl. Hij doet den Lezer opmerken, dat hij zijn onderwerp uit stuart's Romeinsche Geschiedenissen genomen heeft: hiervan zijn inderdaad sporen genoeg, (in bijna woordelijke overeenkomst zigtbaar;) doch het komt ons voor, dat de Geschiedschrijver hier den Dichter veeltijds, in schilderachtige en dus waarlijk dichterlijke voordragt, overtroffen hebbe. Men vergelijke ter proeve slechts bij stuart (die genoeg in ieders handen is, om het afschrijven hier overtollig te maken) de beschrijving van het gevecht tegen de Galliërs bij Ardéa (Rom. Gesch. IV D. bl. 30-34) met die bij onzen Dichter, (bl. 16-19) waarvan wij het begin zullen overnemen:
Daar brennus zijn geweld hier schandlijk zag mislukken,
Dacht hij dat hongersnood weldra hen zou doen bukken,
En sloeg zijn leger neer; doch merkte spoedig dat
Hij zelf dit schriklijk lot het meest te duchten had,
Doordien hij onbedacht, met Rome te verbranden,
Den voorraad had vernield, nog in de stad voorhanden,
En d'oogst in veiligheid naar Veji was gebragt.
Hij zag zich dus verpligt, zijn talrijke oorlogsmagt
Te scheiden, en een deel der hongerige benden
In 't land des nagebuurs tot stropen uit te zenden.
Zij togen driftig heen, en 't wisselziek geval
Voerde onder 't zwerven hen nabij Ardea's wal,
Waarheen, in ballingschap, uit Rome's muur verdreven,
Zich Rome's grootste heid, camillus, had begeven, enz.
Dit is geene poëzij, geen scheppen, geen schild'ren voor 't gehoor en spreken tot het oog; het is bijna 't geen de Fran- | |
| |
schen eene gazette en vers noemen. Of wil men meer bewijzen van het gestelde? Men zie de herleving van den Romeinschen moed, na de kleine overwinningen bij Ardéa en Veji, (bl. 20 van het Dichtstuk, vergeleken met stuart t.a. pl. bl. 37; alsmede de nalatigheid der Galliërs na de gemakkelijke zege bij den vloed Allia, (bl. 8.)
Der Gallen Opperhoofd, dat van zijn' vijands kracht
En hooggeroemden moed iets eedler had verwacht,
Verzuimde dadelijk op Rome aan te trekken,
Vermoedend, dat dees vlugt een krijgslist mogt bedekken,
En rukte eerst d'andren dag tot aan de wallen voort,
Doch vindend' tegenstand noch magt aan d'open poort,
Sloeg hij zijn leger neêr, uit vrees voor hinderlagen,
En toefde voor den muur nog twee geheele dagen.
Men vergelijke dit weder met stuart's beschrijving, IV D. bl. 18, 19. Meer andere blijken van het beweerde zullen de Lezers alom in dit stukje ontdekken. Het doet ons leed, dat de pligt eener onpartijdige beoordeeling ons tot deze aanmerking tegen het gewrocht van een' zoo ijverigen jongen beoefenaar der edelste kunst noodzaakt, die haar, blijkens zijn zedig Voorberigt, met vuur bemin, en hoopt, zoo wel door den tijd rijpere vruchten te zullen kunnen aanbieden, als dat deze proeve meer toegevend en opwekkend dan gestreng en ter nederslaande zal beoordeeld worden. Dan, wanneer nu eens het laatste het eerste uitsloot? wanneer eene zoo malsche beoordeeling den Dichter stijfde in het verkeerde begrip, 't welk hij schijnt opgevat te hebben, dat de toon der Ode (dien hij vrij wel weet te vatten) stout en verheven moet zijn, de verhalende stijl daarentegen plat en kruipend kan wezen? Om zich hiervan te genezen, sla hij slechts homerus en virgilius op, en zie aldaar, niet alleen in verhalen van het slaggewoel, maar ook van de eenvoudigste bedrijven des levens, een' dichterlijken gloed, eene scheppende kracht heerschen, die alles veredelt, wat zij aanraakt. Hij neme zelfs lucanus (schoon geheel geen volmaakt Model) ter hand, en lette op het grootsche, stoute, echt Romeinsche, 't welk hij, bij gebrek van andere dichterlijke eigenschappen, aan zijne verhalen, die ook bijna woordelijk met de Geschiedenis overeenko- | |
| |
men, heeft weten bij te zetten. De Heer vinkeles zal dus (wanneer zijn wensch, om eenmaal rijpere vruchten voort te brengen, hem waarlijk ernst is, waaraan wij geheel niet twij felen) ook onzen welgemeenden raad, van zijne geschiedkundige tafereelen voortaan wat rijker te stofféren, gewis niet envel opnemen.
Wij zouden hem dezen raad niet geven, wanneer de zoo menigwerf voorkomende schraalheid zijner voorstelling uit onvermogen, uit gebrek van dichtvuur voortkwam. Maar, behalve de reeds gemelde vlugt der beide Lierzangen vóór en achter dit stukje, verheft zich waarlijk de Dichter van camillus op meer dan ééne plaats tot de vereischte hoogte. Zie hier een tafereel van een der vrijwillige slagtoffers voor Rome, der grijsaards, die hun zinkend vaderland niet overleven willen, en, terwijl de jeugd zich in 't Kapitool opsluit, in de benedenstad een' zekeren dood verwachten:
ô Zucht voor 't Vaderland, die 't menschlijk hart doet ijzen!
Te zeer schokt gij mijn hart, dat u mijn mond zou prijzen,
Natuur beeft bij dit beeld; gij stort der oudren bloed,
Opdat voor 't nageslacht de vrijheid blijv' behoed.
Moet ik u in mijn' zang verheffen, of u doemen?
Moet ik u godlijk groot, of godonteerend noemen?
Gintsch doet zich aan mijn oog een achtbre grijzaard op,
Het kenmerk eener wond' versiert zijn' schedeltop,
Een dunne hairlok daalt onachtzaam van zijn slapen,
Van glinstrend ravenzwart in zilvergrijs herschapen,
Het oog, thans van zijn' kracht en van zijn vuur beroofd,
Blikt somber in het ronde, en wijkt terug in 't hoofd.
Een jongling staat voor hem, en zwijgt, vermand door smarte,
Maar zijn gelaat drukt uit wat omgaat in zijn harte.
Hij staart op d'eedlen held, van wien hij 't licht ontfing,
Weldra een zwakke prooi voor der barbaren kling.
't Lot, zegt de grijzaard hem, gunt mij voor 't land te sneven,
Maar uw bestemming is 't, mijn zoon! voor 't land te leven.
Hij reikt hem zwaard en speer, en wijst op 't heiligdom,
Het hooge Kapitool, gaat heen, en ziet niet om.
Ook de onderneming van pontius (bl. 21, 22), de moedige tegenweer van manlius (bl. 23, 24), en de aanval
| |
| |
van camillus op de Galliërs, (bl. 27, 28) zijn fiks geteekend.
De slotzang is weder krachtig en fraai. Wij voor ons gelooven, dat de Heer vinkeles meer geschiktheid voor den lierzang, dan voor den verhalenden heldenstijl bezit, en dat hij misschien wél zou doen, zich tot eerstgemelden te bepalen.
Nog ééne aanmerking, die echter niet het dichterlijke, maar de gevoelens van den Dichter betreft. Onmiddellijk na de laatst overgenomene schoone plaats, waarin het afscheid der achterblijvende grijsaards en der jongelingen, die zich naar het Kapitool begeven, geteekend wordt, laat de Dichter deze regels volgen:
ô Rome! tot wat prijs doet gij uw grootheid stijgen?
Moet, waar uw stem gebiedt, de stem der menschheid zwijgen?
Moet, of een tijgerras zich nestlen in uw' wal,
Of gij u bukken voor den minder wreeden Gal?
ô Had gij saam' den dood voor 't schandlijk juk verkoren,
Dan zou uw vaste moed mij tot bewondring sporen:
Maar dat gij d'ouderdom als slagtvee doet vergaan,
Wekt mijn bewondring niet, neen, 't jaagt mij ijzing aan.
't Is edel voor den staat met heldenmoed te strijden,
't Is groot, als decius, zichzelv' den dood te wijden,
Maar is uw offer deugd, Romeinen! ik beken,
Dat ik tot zulk een deugd te zwak geschapen ben.
Wij eerbiedigen het menschelijke hart van den Schrijver; wij zijn ook verre van met de geprezene vaderlandsliefde der Romeinen, die meermalen eene geeselroede voor hunne vreedzame naburen was, zoo hoog te loopen als sommigen; doch in het voor ons liggende geval was het geene onmenschelijkheid der jonge manschap, die tot dit besluit aanleiding gaf, maar eensdeels de noodzakelijkheid, daar de grijsaards de geringe plaats en voorraad op het Kapitool zonder gevaar met de strijders niet konden deelen en tot eene verre vlugt buiten staat waren, anderdeels de bekende gehechtheid dezer hoofden van den Raad en Godsdienst aan Rome's huisgoden en heiligdommen, de fierheid van helden, die zoo dikwerf hier hadden gezegepraald, welke ieder denkbeeld van verwijdering
| |
| |
uit hunne ziel verbanden. Zou de Heer vinkeles den ouden man niet groot noemen, die, in een zwaarbeladen vaartuig, te midden des Oceaans, waar de levensmiddelen sterk verminderden, en hoop op redding verre te zoeken was, zich door een' vrijwilligen dood voor meer noodzakelijke leden der Maatschappij opofferde? De gevallen staan hier bijna gelijk.
Papier, druk en letter van dit werkje zijn bij uitstek fraai. |
|