Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1814
(1814)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijReizen van Mirza Abu Taleb Khan in Azië, Afrika en Europa, gedurende de jaren 1799-1803. Door hemzelven in het Perzisch beschreven. (Naar de Fransche vertaling.) II Deelen. Te Leeuwarden, bij de Wed. J.P. de Boy. 1813. In gr. 8vo. Te zamen 506 bl. f 6-:-:Op het gezigt van dezen titel zal het velen even als ons gaan; zij zullen dien voor een masker houden, maar zich nietemin met een belangrijk en welligt geestig onderhoud vleijen. Uit het voorberigt, echter, van den Engelschen vertaler zoo wel, als uit het stuk zelve, blijkt de echtheid der geheele reize, althans naar ons oordeel, genoegzaam. En des te gretiger begonnen wij dan ook te lezen. | |
[pagina 697]
| |
Gelijk te verwachten is, voor hem, die enkel om zich te vermaken leest, is deze natuurlijke Perziaan niet zoo treffend als een verdichte. Vele zaken vertelt hij, die en zoo als een Europeaan ook al zou vertellen; vele, die ons in het geheel niet vertellenswaardig schijnen; vele, die wij toch liever van eenen landsman zouden hooren; maar evenwel ook niet weinige, die, hetzij om zichzelve, hetzij om de wijze van derzelver vertelling en inzonderheid beoordeeling, een groot belang wekken. Dit alles ligt in den aard der zake, en is het blijkbaar bewijs der echtheid van het verhaal zelve. De schrijver is een aanzienlijk man, wiens vader, een Turk van afkomst, doch in Perzië geboren, zich vervolgens in Indië neêrgezet, daar eene vrouw gehuwd, en in belangrijke betrekkingen gestaan had. Hij zelf, de nukken der sortuin op eene droevige wijze ondervonden hebbende, besluit met eenen vriend uit Engeland, deszelfs vaderlijken grond een bezoek te geven. Op een Deensch vaartuig ingescheept, vindt hij ruime stof tot klagten over allerlei ongemak en kommer. Zij reizen daarmede dan slechts tot de Kaap de Goede Hoop, waar men eene poos vertoeft, en land en stad en inwoners eenigzins beschreven, of, uit hetgeen den reiziger wedervaart, kenbaar gemaakt worden. Vervolgens beklimt hij eenen Engelschen bodem, die oneindig beter is ingerigt, doch waarmede zij genoodzaakt worden te Cork, in Ierland, binnen te loopen. In zijne beschrijvingen van dit eerste Europesche gewest, door hem betreden, bespeurt men misschien den aangenamen indruk, dien het vasteland-verblijf, na eenen langen zeetogt, altijd maakt; althans men bespeurt des mans tevredenheid en ingenomenheid met vele eigenheden van ons westersch werelddeel doorgaans sterker, dan men van eenen Oosterling, aan ander klimaat en andere zeden gewoon, zou verwachten. Te Dublin inzonderheid eenen tijd vertoefd, en zich daar zeer naar zijnen zin bevonden hebbende, gaat hij op reis naar Londen. Hier blijft hij lang, ziet er al wat zienswaardig is, verkeert er met de aanzienlijkste lieden, en vergadert het grootste deel der stoffe, waarmede dit boek gevuld is. Vervolgens keert hij over Frankrijk, Italië, Maltha, Konstantinopel, Bagdad, Bassora, Bombai naar zijne bakermat terug, en is, in het verhaal dezer, meest land-reize, naar Indië niet zelden om de eigen onbekendheid der zaken, en niet meer slechts om zijne | |
[pagina 698]
| |
naïve onkunde van ons gewone dingen en zeden, lezenswaardig. In al het verhandelde straalt een helder verstand, een opmerkzame en geöefende geest, eene schoone mate van beschaving door; en is de stijl doorgaans zoo klaar als eenvoudig. Ten einde onze lezers hiervan te overtuigen, en hun vooral de aanprijsselijkheid van het werk zelve te doen zien, zullen wij, dat door oopende, hier en daar eenige regels uitschrijven; hiertoe inzonderheid die gebruikende, waar het karakteristieke der beschouwing van den Aziaan meest in uitkomt. ‘Hier te lande (Ierland) even als in geheel Europa, maar vooral in Frankrijk en Italië, zijn de gewrochten der beeldhouwkunst in zulk eene achting, dat het bijna naar afgoderij gelijkt. Eens heb ik te Londen eene figuur, die armen, billen noch hoosd had, en eigenlijk niets meer dan eene wanstaltige romp was, voor den ontzettenden prijs van veertigduizend roupyenGa naar voetnoot(*) zien verkoopen. Het is inderdaad zonderling, dat lieden, die met zoo vele kennis en gezond verstand begaafd zijn, en den adel van Hindostan bespotten durven, omdat hij, even als de vrouwen, gouden en zilveren toolsels draagt, zoodanig door wansmaak weggesleept worden, dat zij hun geld voor zulke nuttelooze stukken steen verkwisten. Vele van deze figuren schijnen intusschen verschillende bestemmingen te hebben. Zoo ziet men, bij voorbeeld, somtijds boven de deuren groote doggen, en binnen in de huizen vrouwebeelden, die met cimbalen of andere muzijkinstrumenten dansen. Op de schoorsteenmantels plaatst men eenige Grieksche godheden; de kerkhoven zijn met doodsbeelden versierd, en in de tuinen ontmoet men gestalten van duivels, tijgers en wolven, die eenen vos vervolgen, waarschijnlijk met oogmerk, dat die laatstgenoemde dieren, daardoor afgeschrikt, niet in den tuin zullen komen.’ ‘De aangenaamste plaats, welke ik mij herinneren kan ergens gezien te hebben, is het Pheniks-park (bij Dublin). Behalve de reeds opgenoemde schoonheden, die aan alle parken in het algemeen eigen zijn, bevat het verscheidene gebouwen van gehouwen steen; terwijl de rivier van Dublin, wier schuins afloopende en met boomen beplante oevers schoone wandel- | |
[pagina 699]
| |
dreven vormen, midden door hetzelve vliet. Twee uitmuntende steenen bruggen en heuvels, wier schaduwkanten in den winter somtijds met sneeuw overdekt zijn, terwijl de tegenovergestelde zijden altijd groen blijven, 't welk een allezins aardig kontrast oplevert, brengen zeer veel toe tot versraaijing van het geheel. Kortom, dit betooverende tafereel overtuigde mij ten volle, dat de Engelschen in de Indiën volkomen gelijk hebben, wanneer zij, in weerwil van den hoogen rang, dien zij daar bekleeden, en niettegenstaande de aanzienlijke inkomsten, welke zij genieten, ons land slechts als een kortstondig verblijf beschouwen, en steeds naar het oogenblik haken, waarin zij wederom naar hun vaderland kunnen terugkeeren.’ ‘Veertien dagen na mijne aankomst hadden wij zeer veel sneeuw; eene verschijning, welke, als voor mij geheel vreemd zijnde, mij ten uiterste verbaasde. De daken en muren waren er spoedig mede overdekt, en in twee of drie dagen vertoonden de velden en bergen, zoo verre het oog slechts reiken kon, niets dan eene witte oppervlakte. Gedurende het sneeuwen was de koude niet zeer sterk; doch vervolgens werd zij zoo streng, dat, niettegenstaande ik alle mijne deuren en vensters gesloten hield, en drie dekens op mijn bed had, ik mij van dezelve als van eenen scherpen pijl doordrongen gevoelde. Het vuur baatte mij weinig, want terwijl ik mijne eene zijde warmde, bevroor de andere, en dikwerf brandde ik mijne vingers, voor ik de eigenlijke hitte ontwaar werd. Eindelijk bevond ik, dat het wandelen het beste middel tegen de koude was; hetgeen mij dan ook deed besluiten, dagelijks zeven of acht mijlen te voet af te leggen. Eerst vreesde ik, dat mijne gezondheid door de koude zou lijden; doch in tegendeel bespeurde ik weldra met genoegen, dat mijn eetlust beter werd, en dat mijne krachten en vlugheid dagelijks meer en meer toenamen. - Ik herinner mij, dat, toen ik in Indië slechts een kamizool van Daccascher mousselin droeg, ik, na eene wandeling van één uur, zeer vermoeid was; terwijl ik hier, met een groot gewigt van kleederen beladen, zonder moede te worden, zulk eenen geruimen tijd kon wandelen. In Indië bragt ik dagelijks zes of acht uren, op onderscheidene wijzen, met slapen door, zonder mij verkwikt te gevoelen; en gedurende mijn verblijf in Ierland heb ik zelden 's nachts meer dan vier | |
[pagina 700]
| |
uren geslapen, en echter over dag nooit den minsten zweem van vaak bespeurd.’ ‘Het is te Londen gebruikelijk, om, bij gelegenheid der verjaardagen van den Koning en de Koningin, op de tijding eener groote overwinning, of bij de afkondiging van den vrede, de stad buitengewoon en luisterrijk te verlichten. Ofschoon ik te Hindostan meermaals soortgelijke prachtige verlichtingen gezien hebbe, en mij, tijdens het huwelijk van den Vizier aly, den aangenomen zoon van den laatsten Nabob, te Lucknow bevond, waar men een sort van vijf mijlen omtreks, met bolwerken, torens en poorten, alles uit bamboes zaamgesteld, vervaardigd had, 't welk des nachts door zoo vele lampen verlicht was, dat er twintigduizend menschen vereischt werden om ze aan te steken; moet ik echter bekennen, dat er, naar mijn oordeel, zulk eene eentoonigheid en gebrek aan smaak in heerschte, dat het met de Londensche verlichtingen volstrekt niet kan vergeleken worden.’ ‘De Engelsche wetgevers en wijsgeeren zijn zeer wijsselijk van oordeel geweest, dat het beste middel, om de vrouwen voor verleiding te bewaren, is, te beletten, dat zij geene gelegenheid hebben, om zich aan onbetamelijke hartstogten en begeerten over te geven, en haar, ten einde dat oogmerk te bereiken, bezigheden te verschaffen. Dien ten gevolge heeft men haar alle de zorgen voor en het gansche bestuur over hare huishouding geheel en onverdeeld opgedragen.’ - ‘Behalve den allezins gewigtigen regel, van welken ik zoo even melding maakte, hebben de Engelsche wetgevers, insgelijks zeer verstandig, der vrouwen zekere hinderpalen in den weg gesteld, die haar beletten een kwalijk gebruik van de vrijheid te maken, welke zij genieten. Vooreerst worden vreemdelingen en personen, van wier goed zedelijk gedrag men geene genoegzame bewijzen heeft, zelden in haar gezelschap toegelaten. Ten andere leggen de vrouwen zelden bezoeken bij ongehuwde mannen af, ten ware die hare bloedverwanten zijn. Ten derde wandelt te Londen geene fatsoenlijke vrouw, zonder door haren man, bloedverwant, vriendin of bediende vergezeld te zijn. Daarenboven zouder de ouders en het gansche huisgezin zich onteerd achten, wanneer hunne dochter of zuster zich slecht gedroeg. - Uit dit een en ander blijkt zonneklaar, dat de Engelsche vrouwen, in weerwil van de schijnbare vrijheid, welke | |
[pagina 701]
| |
zij genieten, ondanks de beleefdheid en vleijerijen, waarmede men haar dikwerf als overlaadt, door de wijsheid der wetgevers binnen zeer naauwe grenzen beperkt zijn; daar, in tegendeel, bij de Mahometanen, de vrouwen, die, van de zamenleving uitgesloten, en geenen omgang met vreemdelingen hebbende, echter de vrijheid genieten, om gesluijerd de baden te bezoeken, en zelfs hare ouders en eenige personen van hare sekse bezoeken en verscheidene nachten bij dezelve doorbrengen mogen, oneindig meer meesteressen van haar gedrag zijn, en gevolgelijk grooter gevaar loopen, om op den weg der ondeugd te geraken.’ ‘Dikwerf hebben mijne vrienden mij gelegenheid verschaft, om de vergaderingen van de kamer der gemeente bij te wonen. De eerste maal, dat ik die vergaderingen bezocht, herinnerde ik mij levendig de kijvende papegaaijen in de Indiën, die, tegen over elkander op manguier-boomen zittende, elkander wederkeerig hevig uitscholden en beleedigden, zonder echter elkander te bijten. Van deze Engelsche papegaaijen waren de luidruchtigste schreeuwers pitt en fox.’ ‘Alle Franschen in het algemeen, maar vooral de Parijzenaars, zijn bij uitstek beleefd, vriendelijk en voorkomende. Nimmer gebruiken zij, om hunne goed- of afkeuring te kennen te geven, de enkele woordjes ja en neen. Voorts schijnen zij altijd gelukkig, en ergeren zich zeer zelden over hetgeen er gebeurt. Overigens is het mij voorgekomen, dat de Franschen in vele opzigten al te hartstogteloos zijn, en dat de bedienden de toegevendheid hunner meesters veelal zeer schandelijk misbruiken.’ ‘Over het algemeen schijnen mij de Fransche vrouwen eene betere houding dan de Engelsche te hebben; doch haar gelaat is verre na zoo schoon niet. Ook ontbreken haar die eenvoudigheid, die zedigheid en die bevallige bewegingen, welke de laatstgenoemde zoo voordeelig onderscheiden. Daarenboven zijn zij zeer sterk geblanket, ongemeen driest, en groote praatsters. De ruggen van hare japonnen waren zoo kort en breed, dat zij alle bogchels schenen te hebben; terwijl men, in tegendeel, van voren zoo zuinig op de stoffaadje was geweest, dat zij de helst van haren boezem geheel ongedekt had gelaten.’ ‘Wij (Perzen) bezitten volstrekt geene echte jaarboeken vóór mahomet.’ | |
[pagina 702]
| |
‘Bij den mond van den Hellespontus, op de kust van Natolië, ligt eene plaats, Troja genaamd, die weleer het vaderland was van eenen beroemden wijsgeer, homerus geheeten, wiens werken in het Grieksch nog heden bestaan, en in Europa zeer bewonderd worden.’ ‘De maaltijden der Turken zijn dagelijks drie in getal. Het ontbijt bestaat uit brood en konfituren, of vruchten. Des middags doen zij een sober maal, met brood, kibobs en groenten. Doch na hun avondgebed onthalen zij zich op het destigste; en deze is ook de eenige maaltijd, op welken zij gasten noodigen. - De Turksche keuken is eene ten uiterste slechte navolging van de Hindousche en Perzische. Zij bestaat in rijst, die in vleeschnat is gekookt, in hurris, gestoofde spijzen, en verscheidene soorten van konsituren. De wijze, om het eten voor te dienen, verschilt echter veel van de Perzische en Hindousche, alwaar zij voor iederen beschaafden gast zeer onvoegelijk zon schijnen. Wanneer de gasten in Turkije een getal van achttien beloopen, dekt men in de eetzaal drie onderscheidene tasels, op iedere van welke zes meelkoeken gelegd worden. De heer des huizes plaatst zich met de vijf voornaamste gasten aan de bovenste tasel; de zes, die in rang volgen, bezetten de tweede, en de overige moeten zich met de benedenste tafel vergenoegen. Dan brengt men eenen grooten bak met eenen enkelen schotel, dien men op de bovenste tafel plaatst, en dadelijk nemen de gastheer en zijne tafelgenooten ieder twee of drie monden vol met hunne handen uit den schotel, die vervolgens op de tweede en derde tafel wordt gebragt, waar men dezelfde onzindelijke plegtigheid herhaalt, tot de volle schotel in weinige minuten weder verdwijnt. Op deze wijze dient men dikwijls tot dertig schotels voor, die telkens met den grootsten spoed weder weggenomen worden, zonder dat men tijd gehad heeft, om te onderscheiden, van welke spijzen men het meeste houdt. Om soep, rijst of melk te eten, gebruikt men houten lepels, die, plat en bijna rond zijnde, nergens toe dienen, dan om het tafellaken en de kleederen morsig te maken.’ ‘De graftombe van aly, te Nejif, benevens de vertrekken rondom het binnenplein, zijn alle van eene zeer schoone bouworde. De met gouden pannen gedekte koepel en torentjes werden door een der gunstelingen van den dwingeland nadir- | |
[pagina 703]
| |
shah herbouwd. De deuren van het graf, het graf zelf, benevens den koepel, die het overdekt, zijn alle van massief zilver. Toen ik dit heiligdom binnentrad, was ik dermate van eenen godsdienstigen eerbied doordrongen, dat ik, alhoewel door vier personen ondersteund, als een blad beefde, en met zeer vele moeite de heilige plegtigheden vervulde. Gedurende dien tijd kwam er een Bedouin (zwervende Arabier) met eenen witten baard, die hem tot aan den navel kwam en nooit gekamd scheen te zijn. Hij was in een slecht en morsig hemd gekleed, en had, in plaats van eene broek, een stuk grof laken om zijne lendenen gewonden. Zijne hielen geleken, door het sterke gaan, naar de hoeven van een paard, en waren vol kloven; zoodat hij reeds eene lange en moeijelijke reis scheen afgelegd te hebben. Om de opzieners van den tempel bekrennde hij zich niet, maar liep dadelijk rondom het graf, en riep, in plaats van de voorgeschrevene gebeden te verrigten, met luider stem: Ta Abul hussen! (ô Vader hussen!) vrede zij met u! - Ondanks dit oogenschijnlijk gebrek aan eerbied en welvoegelijkheid, was hij dermate van zijn geloof en van godsdienstigen ijver vervuld, dat de tranen hem onophoudelijk langs de wangen biggelden. Daar hij zoo luttel eerbieds bij dit heilige graf betoonde, dacht ik in 't eerst, dat abul hussen een zijner makkers of gemeenzame vrienden was dien hij, hier in slaap gevallen, door zijn geschreeuw wilde wekken. Doch, toen ik hem met aandacht beschouwde, en de opregtheid en zuiverheid van zijn hart en mijne weinige verdiensten overwogen had, werd ik overtuigd, dat zijne gebeden meer dan de mijne verdienden verhoord te worden, en ik benijdde zijnen vromen ijver en zijn wezenlijk geluk.’ Ziedaar eenige stalen van den zeer verscheiden inhoud dezes werks, hetgeen wel eerst uit eene vertaling van eene vertaling is overgebragt, doch waarbij het onzen landgenoot heeft mogen gebeuren, naderhand zoo wel de eerste, Engelsche, als ook de Duitsche vertolking te vergelijken, en zeer wel strookende te vinden. Dank zij den bekwamen man, voor zijne aan dit werk bestede moeite! Wij hebben aan de volvoering zijner taak niets bijzonders te gispen dan het veelvuldig gebruik van het woordje knap, dat ons toeschijnt in beschaafden slijl geen genoegzaam burgerregt verkregen te hebben, om althans bij herhaling en veelvuldige malen te mogen voorkomen. Doch | |
[pagina 704]
| |
ja, nog iets! De vertaler is zeker geen theologant. Anders ware er wel eenige aanmerking gevallen op de gewaande voorspelling der komste van mahomet in het N. Verbond. Immers, des reizigers antwoord op de gissing van den Lincolnschen bisschop schijnt alleen dán te kunnen gelden, wanneer het bedoelde in alle, of althans in de meeste, handschriften gevonden werd; om in deze zaak niet verder te treden, die zeker niet vele bekeerlingen voor den Koran zal maken. |
|