oppervlakkige toehoorder, of lezer, zou kunnen meenen, daaruit te moeten opmaken, dat roemer deszelfs waarachtig Goddelijk gezag niet erkende, noch Jezus woorden, daarin vervat, door God wonderdadig bekrachtigd, en dus als Zijne eigen woorden achtte. En zoodanige opvatting toch zou niet min den Heere roemer, dan der waarheid onregt doen.
No. 2. De Kerkelijke Redevoering heeft ten tekst: Zoo God voor ons is, wie zal tegen ons zijn? Zij begint met het betoog, dat het bestuur der Voorzienigheid alles ten goede regelt, God altijd met ons is, en nergens tegenstand zijner wijze en weldadige oogmerken ontmoet. Vervolgens wordt de gebeurtenis, toen gevierd, ontvouwd en toegelicht; en eindelijk daarvan de toepassing op de tegenwoordige omstandigheden des vaderlands gemaakt. Zeer levendig is alles gesteld. De toon der redevoering, bij een verhaal zoo ligt verloren gaande, is zoo wel daar als in de toepassing behouden gebleven. Het kan alzoo waarlijk eene feestrede heeten, en niet gemist hebben, eene vrolijke en teffens godsdienstige geestdrift in de toehoorders op te wekken. Gelijk echter, bij ons, zwakke menschen, alle goed zijn kwaad, alle lust zijn last veelal heeft; zoo zeiden wij reeds, dat de stijl ons wat al te levendig, al te springerig voorkwam; en moeten wij er bijvoegen, dat zoo wel in het geheel, als in sommige deelen, voor ons, iets onbestemds en duisters scheen te heerschen, dat den straks gemelden gunstigen indruk aanmerkelijk kan verzwakt hebben. Wij willen alleen van het partieele een paar voorbeelden aanhalen, omdat dit het andere te gelijk eenigzins verklaart, hetgeen overigens te veel eigen betoog, naar mate der uitgebreidheid van het beoordeelde stuk, van ons zou vorderen.
Op bl. 17 luidt het van de Inquisitie: ‘Zij zocht de doortraptste snoodheden bijeen, om lieden te belagen, gemoederen te doorsnuffelen, en de gevangenen de diepste verborgenheden hunner gewissen, zoo door ijsselijke, in de oogen onverdragelijke, dreigementen, als door de al-