| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Verhandelingen, uitgegeven door Teyler's Godgeleerd Genootschap. XXVste Deel.
(Derde Verslag.)
Hoofdst. III. Zou de voorname sterkte, waarop voorstanders der Mythische Schriftverklaring bogen, aan dezen geheel betwist worden, zoo vereischte die beruchte overeenkomst tusschen de Mythen der Hebreërs met die van andere Natiën een' opzettelijken en uitvoerigen toets; hoe zeer de Schrijver, wegens den overvloed van stoffe, zich alleen in dezen bepaalt tot de hoofdpunten. Daar is, zulks werd alreede erkend, voorzeker eenige overeenkomst tusschen de dichterlijke tafereelen bij de Hebreërs, en Grieken of Latijnen; vermits de verbeelding overal gelijken gang volgde, eensoortige beelden schiep: echter onderscheiden zich hierin de eersten van de laatsten, dat zij, ofschoon stouter in hunne vlugt, meer omzigtig en spaarzaam zijn dan dezen in het aanwenden of opsieren van verdichtselen. Uit eene keurige tegenstelling van het Boek Job en den Homerus, en vergelijking bovendien tusschen de plaats, Jef. XIV:9-12, aangaande het rijk der dooden, met de beschrijving en tooi van hetzelve bij Grieksche en Latijnsche Dichters, besluit pareau te regt, ‘dat dezen zeer verkuischt waren met Mythen, terwijl de Hebreërs daartoe geheel niet geneigd waren.’ - Overigens mag men toestaan, dat er eenige overeenkomst is tusschen vele Bijbelsche geschiedverhalen en sommige Mythen; en dringt men hierbij inzonderheid aan op de verschijningen en tusschenkomst van Jehovah of Engelen, als eenerlei met die der Goden in de Fabelleer der Heidenen. Maar te eenemaal ongepast is het, zoo ongelijksoortige dingen, als den eenvoudigen stijl des Geschiedschrijvers, met den hoogdravenden trant en zwier van Dich- | |
| |
ters, te willen vermengen. Het doel toch van beiden loopt krachtig uiteen: dezen schikken zich naar het vooroordeel of bijgeloof hunner landgenooten;
genen doen opgave van gebeurde zaken. Zoo verschilt herodotus te dezen zelfs van de oudste Grieksche Dichters: trouwens, geen Volk ter wereld had immer Geschiedschrijvers, bij welken zich zoodanige overhelling tot het Mythische laat waarnemen, als men aan die der Hebreërs willekeurig aantijgt. Verder, men vindt bij andere Natiën zekere volgreeks van Mythen, door de Dichters tot een Mythologisch stelsel, of zeker geheel, gebragt. Maar bij de Hebreërs is die zamenhang der Mythen niet; komen deze voor, als ingeweven, en in verband staande met de Geschiedenis. Elders wederom behooren de Mythen tot het Veelgodendom, en ontleenen hare geboorte van het bijgeloof. Bij de Hebreërs, daarentegen, mist deze rijke bron van verdichtselen; werd van den beginne de Eenheid Gods erkend. Van hier kent hunne Geographie geene verdichte eilanden, geene rivieren, bergen of bosschen, door Goden bewoond; ook is er in hunne Geslachtlijsten, bij de geboorte van hunne Stamvaders, Wetgevers of Helden, nergens spoor van eene bovennatuurlijke afkomst. Met dit al vermeent men van het Veelgodendom eenig blijk te vinden, in den meervoudigen uitgang en gebruik van het woord Elohim; in Gen. III:22, waar God zegt: ‘De mensch is geworden, gelijk één onzer;’ alsmede in Gen. VI:2, en weinige plaatsen uit Job, gewagende van Zonen Gods; het reuzengestacht, of de halve Goden, in de fabelleer, gelijk men wil. Dat hierop veel met rede valt aan te merken, en met de daad door onzen ervaren Oosterling ter wederlegging gezegd is, vereischt geen bewijs voor den Vaderlandschen Lezer. Alleen in zoo bekende en bij ons uitgemaakte zaak, achten wij het overbodig,
de voldingende bewijzen van pareau over te nemen, die ons zelfs toeschijnt op deze vitterij der Neologen breedvoerig genoeg te hebben geantwoord. - Van meer belang was het, stil te staan op de verschijningen van God of Engelen in den Bijbel,
| |
| |
in welker opgave men vooral het Mythische meent aan te treffen, en waarover men inzonderheid struikelt. Maar de openbaring Gods op Sinaï, de lastgeving van Jehovah aan Jeremias, en Christus verheerlijking op Thabor, waarbij Mozes en Elias gezien werden, dragen geenerlei kenmerk van een Mythisch verhaal; veelvuldig bewijs daarentegen van ware gebeurtenissen: gelijk zij ook als zoodanige geloofd en te boek gesteld zijn; en dit te meer, omdat eene voldoende reden voor de Goddelijke tusschenkomst in elk dier gevallen blijkbaar te ontdekken is. Eveneens is het gelegen met de verschijningen van Engelen, of Boden Gods, in de Gewijde Boeken. Het bestaan immers van geestelijke wezens, die eenen tusschenstand uitmaken tusschen God en menschen, is voor onze rede zeer aannemelijk; en, dit bestaan erkend wordende, heeft het meer waarschijnlijkheid, dat gedachte aloude Openbaringen aanleiding gaven tot het Veelgodendom, of den bijgeloovigen waan omtrent Geniussen en Demons, dan dat men in vroegere eeuwen die verschijningen van Engelen zou verdicht heb en, welke in zoo naauw verband staan met den waren Godsdienst, en in de II. S. als wezenlijke daadzaken voorkomen. Daarenboven, hoedanige overeenkomst ondersteld wordt tusschen de Mythen van sommige oude Volken en die der Hebreërs, dit veel afdoend verschil is niet te loochenen, dat men bij die der eerstgenoemden eene verspillende kracht ontdekt van het menschelijk vernuft gepaard gaande met eene sterke zucht tot het verdichten van alles, wat hoogst ongerijmd, goddeloos, vervaarlijk en monsterachtig mag heeten: terwijl steeds bij de laatsten, daarentegen iets verhevens, Godewaardigs en doelmatigs vrij duidelijk uitblinkt. Plato wraakte hierom de Mythologie van
homerus; en de Stoïcijnen en latere Uitleggers benaarstigen zich, dat afzigtelijke te dekken, en eenen redelijken zin der fabelen op te sporen. Bauer zelf erkent, dat de vergelijking van Mythen grootelijks ter eere der Hebreeuwsche strekke; hoezeer hij tevens uit den Bijbel een aantal plaatsen aanvoere, waarop niet weinig zou
| |
| |
te berispen zijn. Hiervan nu zwijgende, dringt evenwel pareau dat algemeen onderscheid aan, welk gelegen is in het verband met den dienst van den éénen waren God, en niet, gelijk bij de Heidenen, met de leere des Veelgodendoms.
Wat voorts wegens meergezegde overeenkomst valt aan te merken, brengt onze Schrijver tot eene algemeene bespiegeling. Zoo ging het menschelijk vernuft ten deele gelijken gang in het gebruik en tooi van dichterlijke tafereelen; zoo putteden ook wel eens Hebreërs en Grieken uit eene gemeene Egyptische bron. Dan wederom is die vermeende overeenkomst van Hebreeuwsche Mythen met die van andere Natiën, of in het geheel geene, of louter toevallig, of eindelijk, volgens pareau, daaruit ontstaan, dat men elders Mythen ontleende uit de H. Geschiedverhalen. In ons verslag moeten wij ons bepalen, om van deze driederlei soort, waarover zich onze Schrijver oordeelkundig uitlaat, eene en andere proeve op te geven ter aanwijzing van 's mans gevoelens. - Geene overeenkomst ontdekt hij, in de onderstelde Philosopheme wegens den oorsprong des Kwaads, tusschen het eten van den verboden boom en Pandora's doos; even weinig als bij een aantal zamengeraapte vergelijkingen. Eene louter toevallige neemt hij waar, behalve in de Profetische droomen, ten aanzien der geboorte van den Heiland. Deze wil men toch voor eene wijsgeerige Mythe hebben aangezien, omdat andere Natiën desgelijks aan groote Mannen eene afkomst van Goden toeschreven. Hoe los dit gevoelen sta, blijkt onzen Lezeren reeds uit het boven gezegde, dat juist de Hebreeuwsche geslachtlijsten geenerlei bewijs dragen van hunnen smaak om eenige bovennatuurlijke afkomst te verzinnen, die zich bij de Grieken en andere Heidenen gedurig laat opmerken. Vreemd luidt het dus, dat men hiervan eerst in het N.V. eenig bewijs aantreffen zoude. Ook geeft de plaats, Jef. VII:14, geene aanleiding om des Heeren geboorte voor een verdichtsel aan te zien; daar Voorspellingen wel
toegepast werden op gebeurde zaken, maar nimmer eenige gebeurtenis- | |
| |
sen verzonnen zijn, om aan de Godspraken der Profeten vervulling te doen erlangen: althans zulks had geen plaats in het onderhavig geval, vermits de Joden, ten tijde van Christus, de bedoelde woorden van Jesaïas niet toepasten op de geboorte van den verwachten Messias. Met geen regt, derhalve, laat zich uit deze toevallige overeenkomst (die, naar ons gevoelen, naauwelijks eene overeenkomst heeten mag) iets opmaken, dat tegen de geloofwaardigheid van het Evangelisch verhaal gelden mag. Eindelijk, hoewel men dit stuk niet te ver moet uitbreiden, onderscheidene Mythen van den ouden tijd schijnen haren oorsprong aan de Gewijde Geschiedenissen te zijn verschuldigd. Zoo, gelijk gezegd is, vond het bijgeloof voedsel, om de tusschenkomst der Goden te verdichten, uit de verspreide overleveringen wegens Goddelijke verschijningen in die kindschheid der wereld, waarvan alleen de Bijbel spreekt. De langlevendheid, desgelijks, der menschen vóór den Vloed schijnt aanleiding verschaft te hebben tot zeer vergroote opgaven van dien aard, bij andere Volkeren verspreid. Inzonderheid nogtans getuigen de oudste Cosmogoniën, en vele verhalen wegens ongemeenen Watervloed, overblijfselen te zijn van de geheugenis wegens de Schepping en Zondvloed, hier en ginds onder de Natiën bewaard gebleven. Bij de Perzen in het bijzonder vindt men spoor wegens de Geschiedenis van den Val, in eene opgave van den oorsprong des Kwaads, die uit deze bron mag gerekend worden afgeleid te zijn.
Achtende alzoo het voorname bewijs voor de Mythische Schriftuurverklaring ontzenuwd te hebben, vervolgt onze Schrijver zijn stuk te voldingen in het tweede gedeelte zijner Verhandelinge, waarin hij de overige bij komende bewijzen toetst. Daarbij hopen wij den kundigen Man te vergezellen in ons volgend en laatste Verslag. Thans leggen wij eenen oogenblik de pen neder, met den bescheiden wenk, dat, zoo wij iets in het algemeen omtrent 's mans arbeid hebben aan te merken, dit zijn moet ten aanzien van zijne uitvoerigheid, waardoor pareau eensdeels meer bekende
| |
| |
zaken vrij breed verhandelt, anderdeels bij gelijkheid van onderwerpen bijkans tot herhalingen vervalt. Dan, wij gevoelen te wel, dat de aangelegenheid van een geschrift, dat de eer des Bijbels waardiglijk handhaaft, ons gebiedt, om met geene te groote strengheid te vonnissen over dit zeer volledig en uitgewerkt stuk. |
|