twee Deelen afloopen moest, was zij in hare uitweidingen reeds te ver gevorderd. Die het eerste Deel met genoegen lazen, vergeven het haar zeker gaarne, zoo wel als wij. De brieven zijn met een aantal, dikwijls nuttige, uitweidingen opgevuld; men ontvangt hier alzoo meer dan geschiedenis; wij geven hiervan eene enkele kleine proeve:
‘Hoe komt het toch, dat zoo vele Jongelingen eene soort van afkeer voeden van bejaarde Vrouwen, schoon zij toch den met grijze lokken getooiden Man hoogachting betoonen? Ik begrijp dit niet regt. Hulpelooze zwakheid heeft immers altijd aanspraak op de bescherming en deelneming des moedigen Jongelings; en waar vertoont zich die hulpelooze zwakheid meer, dan in eene hoogbejaarde Vrouw? Zoude ook wel die soort van afkeer het gevolg zijn van loutere zinnelijkheid?... Hij toch, die het vrouwelijk geslacht alleen om jeugd en schoonheid bemint, zonder het immer eenige ware hoogachting te schenken, hij moet ook voorzeker daar, waar jeugd en schoonheid ontbreken, terugvlieden, en zelfs verachten. Maar de edele ziel, die de zwakste helft van het menschdom om wezenlijk schoone hoedanigheden bemint, blijft ook de kostelijke paarlen waarderen, schoon de schelpen al haar sieraad verliezen, en zelfs afzigtelijk worden. Ik gevoel bij het zien van eenen Grijsaard eene soort van plegtigen eerbied; doch bij het zien van eene afgeleefde Vrouw gevoel ik meer medelijden, meer goedwillige deelneming. De Grijsaard schijnt mij een statige eik, die ontzag inboezemt; maar de afgeleefde Vrouw schijnt mij een kwijnende vruchtboom, die mij de bekoorlijkheid des verwelkenden bloesems nog laat herdenken, en de schoone vruchten met eene soort van dankbaar gevoel doet betreuren.’