Het stuk, door ons bovenaan geplaatst, is zeer lang blijven liggen, omdat wij het voor hetzelfde aanzagen met de vroeger ontvangene en terstond aangekondigde Brieven. Van achtere spijt ons dit ook daarom, dat wij dan, beiden vergelijkende, een te belangrijker verslag waren in staat geweest te leveren. Thans weten wij niets beters te doen, dan, door het overnemen van een deel des voorberigts, des Schrijvers doel en werk eenigzins nader te leeren kennen. ‘Ik wilde een eenvoudig Dagverhaal, in den vorm eener Kronijk, opstellen, en moest mij derhalve van alle breedvoerigheid, en van alle aanmerkingen onthouden, welke ik voor den waardigen Zanger van het Beleg en voor den mij onbekenden Briefschrijver wilde overlaten. Die Brieven had ik echter, voor derzelver aankondiging, nimmer verwacht,’ enz. Voorts betuigt de Schrijver, de mogelijke voorzigtigheid en naauwkeurigheid te hebben in acht genomen; en was hij te beter in staat, alles te vernemen en wel te weten, daar zijn voornemen tot eene beschrijving terstond wereldkundig schijnt te zijn geweest.
Het tweede stuk is - een derde vorm des verhaals van het voorgevallene. De inwoner van Deventer, ten einde zich het gebeurde diep in het geheugen te prenten, kan alzoo dezelfde zaken telkens weer in eene andere gedaante, en, zoo wij hopen, met nieuwen lust, voor zijnen geest zien terug geroepen. Andere bijzondere verdienste, en grond voor de uitgave, hebben wij in het stuk juist niet gevonden. Elk heeft nog steeds zijne eigen begrippen van poëzij, en derzelver gebruik. Ons hindert het altijd eenigzins, wanneer men haar dagelijksche voorvallen op dagelijkschen trant laat beschrijven; en vooral het laatste, de trant. Dit nogtans heeft hier dikwijls plaats; schoon het elders, waar het onderwerp van zelve meer verhevenheid medevoerde, aan dichterlijken zwier niet geheel ontbreekt. Ook de verzen, als zoodanig, zijn tamelijk vloeijende; schoon hier en daar tegen den toonval gezondigd, of omzettingen gebezigd worden, die bezwaarlijk door den beugel kunnen. In vele opzigten kunnen dus deze zes Zaugen op geenen edeler naam aanspraak maken dan van Rijmkronijk; en de tijd der Rijmkronijken moest uit zijn, meenen wij! Het is zoo onbegrijpelijk, als jammer, dat de eeuw van bilderdijk, feith, loots, helmers en tollens ontluisterd wordt door vele voortbrengsels, die den Nederlandschen