| |
Nederlands Verlossing gevierd op den 29sten van Lentemaand 1814, door Cornelis Loots, Lid van het Hollandsch Instituut. In 's Hage en te Amsterdam, bij J. Allart en J. Ruys. In gr. 8vo. 48 Bl. f 1-16-:
Bij al den overvloed en de voortreffelijkheid van Nederlandsche Zangers, betreurden wij toch meermalen het gemis van helmers. Wie zou zijnen stouten toon, zijne gloeijende vaderlandsliefde, zijne onbevlekte lier vervangen, die zelfs den zwijmel der Fransche vrijheidszucht nooit huldigde, maar bij hare zegepraal reeds weende op het graf van Nederland? ô, Had hij geleefd, ware hij teruggekeerd uit eenen kerker, voor den moedigen Zanger der Hollandsche Natie, kort na zijnen dood, metderdaad geöpend, en hierdoor in te heeter gloed ontstoken; hoe zou hij, als een onweêr losgebroken, vuur en vonken rondom zich gezaaid, maar ook weldadige verkwikking uitgestort hebben in het hart van den Nederlander!
| |
| |
Gelukkig echter, dat zijn Vriend en Behuwdbroeder leeft; loots, de lieveling der Muzen, die de vaderlandsche grootheid en heldenmoed zoo dikwijls met keur van verzen vierde, en niemand ooit toegaf in onveranderlijken afkeer van vreemde overheersching. Ja, het is of hij, als gene Profeet, die den mantel van zijnen voorganger opving, helmers geest geërfd, en zijne kracht en stoutheid aan al de losheid en bevalligheid heeft gehuwd, welke loots altijd kenmerkten. Zijn dichtstuk, hier geleverd, genoot de welverdiende eer, om in tegenwoordigheid van den Vorst en al de mannelijke leden van Hoogstdeszelfs Koninklijk Huis te worden uitgesproken, ter gelegenheid van een feest, door de Amsterdamsche Departementen der Maatschappij, Tot Nut van 't Algemeen, aan de gezegende verlossing gewijd. Hetzelve kenmerkt zich niet minder door het algemeen beloop als een waar dichtstuk, dan het in de uitwerking overal de sporen draagt van eene kracht der tale, welke alleen de zuivere geestdrift den bekwaamsten Zanger, in de schoonste sprake, kan bijzetten. Dus begint hij:
Schep adem, ja schep lucht, verpletterd Hollandsch harte!
Breek los, klaag overluid uw lang verkropte sinarte!
Schep lucht, ô boezem! in de schroef te lang bekneld!
ô Gorgel! schier verstikt, schreeuw tegen 't woest geweld!
Vormende een zeer warm, welgegrond en keurig beklag over den intogt der Franschen eene soort van algemeene inleiding, waarop terstond het gansche geval hooger wordt opgehaald, eerst door eene soort van Godspraak, die het verdarteld Europa met schrikkelijke tuchtiging bedreigt, daarna door de beschrijving dier slaande roede. Vervolgens vraagt de Dichter, vanwaar die plaag oprijst, en vooronderstelt, dat 't het woeste Noorden zij; - doch, het is het Zuiden, het is de zetel der beschaving. Thans wordt Frankrijk in deszelfs verwildering geschetst, door eene gepaste tegenstelling en aanroeping van den goeden hendrik in te sterker licht geplaatst, en daarna wederom met
| |
| |
te zwarter verwen, uit de vroegere geschiedenissen ontleend, van nieuws overstort. De verdere overgang leze men, ten voornamen staal, met zijne eigen woorden:
Zoo steekt de zinnelooze, ontkomen aan de boeijen,
De vlam in eigen dak, en ziet het lagchend gloeijen.
't Waar niets, verging hij zelf alleen met eigen huis;
Maar neen, de vlam schiet rond met huilen en gesuis,
Tast heel den omtrek aan, dreigt alles in te zwelgen,
En de onzin van een' dwaas zal duizenden verdelgen,
Tot dat hij overmand, zijn woning neêrgestort,
't Nabuurge, hoe geblaakt, in 't wee behouden wordt.
Wie zal dien onverlaat betoomen en regeren?
De roê des beuls alleen kan hem zijn pligten leeren.
Wie zou den Gauler dan, na de eigen razernij,
Weêr neêr doen knielen voor der wetten heerschappij?
Het moest een Dwingland zijn, tot moord en straffen vaardig.
Hij, die zich baadt in bloed, is zulk een bloedtroon waardig.
Neen, geen gezalfde Vorst daalt zoo ver af in 't niet,
Dat hij dien plonderhoop, dat vuige rot gebiedt;
Geen eigen landaard wil meer naar den zetel dingen,
Bij 't volk, weleer zoo trotsch, zoo wars van vreemdelingen;
Dat, fier op 't echte bloed; geheiligd tot den troon,
Zijn Koningen aanbad en vierde als halve Goôn.
ô Neen! een vreemdeling, in 't slaafsch gewest geboren,
Dat zelf, geknield, gebukt, der Gaulen wet moest hooren,
Dat, opgeborreld uit gewoel van d'oceaan,
Ter prooi ligt aan de golf, die 't weêr omver wil slaan;
Een Korsikaan, naauw op der volken rol te lezen,
Is dan veracht genoeg om Frankrijks Vorst te wezen,
En knakt den gouden staf, dien hij tot stof vergruist,
En klemt, gelijk 't hem past, een' ijzren in zijn vuist.
Kniel nu, Europa! kniel! door siddring neêrgeslagen;
Kniel neêr! uw Dwingeland beklimt zijn' zegewagen;
Strooi palm, noch vette olijf, noch bloemen voor zijn' voet,
Zijn lieslijkst pad loopt dwars door puin en asch en bloed.
Hij, vreemd van welvaart, en uit niets omhoog getreden,
Vergast zijn tijgeroog aan platgestormde steden;
| |
| |
Ziet nijverheid en vlijt met norsche blikken aan;
De naaktste roover is zijn waardigste onderdaan.
Met kostlijk Vorstenbloed bespat, liet hij zich wijden,
Om met al 't schoone en goede een' eeuwgen strijd te strijden;
Het vuur en staal gaan als trawanten voor hem uit,
Terwijl het bleek verderf zich aan zijn gangen sluit;
De hoef zijns paards slaat diep verdervend in de landen;
In 't platgetreden oord vindt hij zijn lustwaranden;
Zijn wellust is de traan, die 't oog der moeder stort,
Wanneer haar dierbaarst kind haar woest ontweldigd wordt.
Hij weent, als de aarde juicht; hij lacht met duivlenwoede,
Als hij haar krimpen ziet voor' snerpen zijner roede;
En, weinig dat hij de aard' vormt tot een jammerhel,
Vliegt hij ten hemel op, en maakt zich God ten spel.
Nu volgt de teekening van ons deelgenootschap in den algemeenen jammer. Gaarne namen wij ook hier zeer veel over; inzonderheid de keurige voorstelling des Vaderlands als een boom, die zoo heerlijk praalde, zoo liefelijke schaduw spreidde, zoo menigen vreemdeling, ja Vorsten, rust en verkwikking bood, Frankrijk zelve tegen Frankrijks eigen godsdienstwoede, in vroeger tijd, beschutte, en nu - door het boschzwijn wordt afgeknaagd. Doch, afschrijven zouden wij het gansche stuk, betoomden wij onzen lust niet.
Thans wordt het Noorden opgeroepen, om den pestdamp uit het Zuiden te verdrijven. In keurige beelden en treffende uitdrukkingen is dit mede gehuld; en waardig der dapperheid van deze volken is de hulde, aan Engeland, Rusland en Duitschland gebragt.
Heb dank, heb eeuwig dank, Brittanje! ô onbevlekte!
Die, toen het vuigst gespuis in zwermen de aard' bedekte,
Uw sneeuwwit blinkend strand in reinheid hebt bewaard,
En vestte uw vrijheid op uw eeuwig rotsgevaart',
Hoe diep ook de aarde kroop voor 's Dwinglands zegewagen,
Gij hebt uw baren hem in 't aangezigt geslagen;
Uw onverzetbre trots heeft aller moed ontgloeid:
Zoo gij bezweken waart, de wereld lag geboeid.
| |
| |
Ook de edelen, die Nederland opriepen uit den doodslaap, krijgen hunne beurt. Nederland moest hunne stem hooren, moest de vuige boei zelve van zich werpen, of het zou het werk der Vaderen gedoemd, verzaakt hebben.
Dán te onregt hebben zij het Spaansch geweld verstrooid:
Flips had nog regt op 't land, maar Frankrijk had het nooit.
Neen, meer en meer zal Nederland toonen, dat het niet ontaard is. Alles heeft het veil, om den snooden vijand te verdrijven. Eeuwig zal het Frankrijk haten, dat haar eenmaal uit de rij der volken schopte.
Dan keert ook de oude bloei. Dan keert hij, die zijn mishandeld vaderland verliet. De vreugde keert, zelfs te midden van strijd en krijgsrumoer.
De vrijheid woont hier, ook de deugden keeren weder,
En dalen uit het zwerk op wapperende veder,
Alsof een Englenschaar, met breedgespannen vlugt,
Een nieuwe zegemaar komt melden uit de lucht,
En God, met de aard' verzoend, weêr schept een welbehagen
In volken, die geen juk eens aardschen dwinglands dragen.
Keurig is de opwekking aan alle volken, gelijk aan Nederland, om te juichen in dit feest der spelemeijende aarde; keurig dezelfde opwekking aan maagden, jongelingen, grijsaards, moeders, en vooral dichters, om hunne stemmen te laten vernemen. Want:
Elks oog mag weder zien en aller oor weêr hooren,
De mond mag spreken, al de zinnen zijn weêr vrij,
Gelijk ons God die gaf; weg is de dwinglandij.
Ja, 't gansche nageslacht moet onze vreugde weten:
Geen volk juicht zoo als wij, geen volk droeg slaasscher keten.
Het slot is een zeer fraaije lierzang, door den Dichter in naam van Nederland aangeheven, waaruit deze coupletten ten staal mogen dienen:
| |
| |
Heil, ô telg, dan, van Oranje,
Aangesneld door 't bruisend zout;
Die voor mij zijt opgevaren
Als het schittrend zonnegoud!
Welkom! 'k Zie de morgenstralen
In uw vaan en wapenpracht.
Altijd moet die morgen blinken,
Nimmer, nimmer keer' de nacht!
Rijs, ô zon! stort van de bogen
Licht en warmte en blijdschap neêr!
Gij zult koestren, niet verzengen,
Gij bevrucht de velden weêr.
Neêrland zal, door u beschenen,
Staan in bloei van overvloed;
Schittren weêr, met glans bepereld,
Eenmaal juichende om haar' gloed.
Het zal, hopen wij, niet noodig zijn, nog veel meer te zeggen, om dit stuk in zijne waarde te doen kennen. De grootsche gang, de regt dichterlijke trant, de heerlijke en krachtige taal, doen zich overal ten duidelijkste kennen. Het moge al eene enkele keer schijnen, dat de uitdrukking der verontwaardiging, als 't ware, al te natuurlijk, en in zoo verre beneden den toon der hooge poëzij zou wezen, wij betuigen, bij de herhaalde lecture, geheel in den stroom van 's Dichters gedachten geraakt, en met hem lichterlaaije ontvlamd zijnde, daarvan niets gemerkt te hebben. Even min mogen wij op kleine vlekjes,
| |
| |
ten aanzien der harmonische kieschheid van de verzen, blijven stilstaan. Dit toch zou niets meer kunnen bewijzen, dan dat loots steeds loots, geen tollens of bilderdijk, maar in verbeelding, gevoel, en algeheele po tische natuurgave, beneden niemand te stellen is.
Het werkje is verfraaid met de bijgevoegde gezangen van den Heer b. klijn, en drie vignetjes met derzelver dichtmatige verklaringen. Voorop gaan eene soort van opdragt aan 's mans landgenooten en eene prozaïsche voorafspraak. |
|