Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1814
(1814)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
Een waarschuwende wenk aan alle Roomsch Catholieken in Nederland, ter zake der wederregtelijke en scheurmakende daarstelling van eenen zoogenaamden Bischoppelijken zetel te 's Bosch, door wijlen den Franschen Keizer. Te Schiedam, bij G.W. van Hemsdaal. 1814. In gr. 8vo. 32 Bl. f :-12-:
| |
[pagina 649]
| |
Schrant, Pastoor te Bovenkarspel. 's Hage en Amsterdam, bij H.S.J. de Groot en B.J. Crajenschot. 1814. In gr. 8vo. 56 Bl. f :-5-8Wij voegen deze drie stukjes bijeen, omdat ze te zamen van Roomsch-katholieke afkomst zijn; schoon anders No. 3 noch eenig historisch, noch eenig inwendig verband met de twee eersten heeft, en veeleer verdient naast de schoonste gedenkstukken der gezegende omwentelinge in Europa te worden gesteld. Doch licht en schaduw mogen, naast elkander geplaatst, beiden des te meer uitkomen. No. 1 is een droog betoog van de stelling, dat geen Bisschop aangesteld, veel min een Bisdom daargesteld mag worden, zonder Pauselijke toestemming en bevestiging. Dit betoog wordt gegrond deels op het woord van God, deels op het gezag der Conciliën en steeds plaats grijpend gebruik. Het is nog al opmerkelijk, dat de Roomsche Hierarchy, wat het wezen der zake aangaat, dezelfde afscheiding van Kerk en Staat, dezelfde onafhankelijkheid der eerste van den laatsten, beweert en op den Bijbel grondvest, welke door de wijsgeerte der laatste tijden, anders hare gehate vijandin, mede is geleeraard. Ook wij zijn, grootendeels, van dit gevoelen, en meenen, dat wijlen Ds. rogge wel kon regt hebben, die, in eene zeer fraaije leerrede, te vinden in zijnen nagelaten bundel, heeft zoeken te betoogen, dat het burgerlijk bewind niet meer dan bescherming en handhaving schuldig was, of behoorde te bewijzen, aan elken, maar vooral aan dien Godsdienst, welke geheel op een beter vaderland doelt. Van den anderen kant, echter, is het ons niet blijkbaar, dat, bij de Joden, Kerk en Staat als gescheiden moeten worden beschouwd; ook niet, dat de bijzondere gesteldheid van het Christendom, bij deszelfs opkomst, toen er geene Christelijke overheden bestonden, veel min Christen-landen, ten bewijs zou kunnen verstrekken, dat er nimmer eenig nader ver- | |
[pagina 650]
| |
band tusschen den Godsdienst en het burgerlijk bestuur mogt tot stand komen; veel min, dat de regeling van het uitwendige, het aantal en de uitgebreidheid b.v. der Bisdommen, niet zou zijn van zijn ressort, die het land regeert en de dienaars van den Godsdienst bezoldigt. Dan, dit latende voor rekening van den Schrijver en zijne geloofsgenooten, komt ons voor, dat deze wenk, na het verval van het voorwerp der kwestie, wel had mogen achterblijven. Wij vreezen, dat haat tegen den man, met het nieuwe Bisdom eenmaal begunstigd, de bron van het gansche werkje is. En de vergelijking deszelven met het volgend stukje doet ons de oneenigheid bejammeren, welke in de Meijerij van den Bosch tusschen de geestelijken der Roomsche kerke schijnt te heerschen. No. 2, namelijk, leert ons in een voorberigt, dat evengenoemde Bisschop van camp een zeer braaf en verdienstelijk geestelijke was, die wel zijne aanstelling niet afwees, omdat hij begreep, dat dan toch een ander, buigzamer man in zijne plaats zou benoemd worden, maar die zich echter, in afwachting der Pauselijke bevestiging, van alle Bischoppelijke gezagsoefening onthield. Slechts wangunst en dweeperij haatten hem, en zochten hem bij den grooten hoop zwart te maken, zoo wel omdat hij in eene voormaals Hervormde kerk den dienst verrigtte, die de doodsbeenderen zoo veler, daar begraven, ketters voor altijd zouden ontheiligen, als omdat hij zonder tusschenkomst van den H. Vader was aangesteld. Geheel is dan ook deze dichtmatige karakterschets een scherpe roskam voor de domheid, de dweepzucht, en vooral eigenbaat en heerschzucht van het meerendeel der Roomsche pastoors in Hollandsch Braband. De Dichter zelf is katholiek, maar een vriend van verdraagzaamheid, ware verlichting en geleerde beschaving, welker bloei in het eigenlijk Holland door hem hoog geprezen wordt; halende hij de Heeren lexius en schrant aan, als schitterlichten in de Roomsche kerk. Zijne verzen zijn niet slecht, schoon ook het onderwerp geene hooge poëzij toelaat. Zoo maar zijne pen niet al | |
[pagina 651]
| |
te scherp, zijn toon niet al te grof en scheldende is. Althans, geschikt om vrede te stichten, schijnt ons dezelve niet. En is er waarlijk zoo veel bedorven vleesch aan de edelste deelen des kerkelijken ligchaams, dan zijn toch de bijtende middelen voor het minst gevaarlijk. Men oordeele: Ja, waar men zich slechts wendt, ziet men de heerschzucht woeden:
Elk Pastor is een vorst met dwinglandsmagt bekleed;
En schoon men zulk een heer met spijs en drank moet voeden,
Is hij toch telkens met zijn ban en vloek gereed.
Een meisje zelfs mag met geen jongeling verkeeren,
Zoo lang de Priester haar daartoe 't verlof niet geeft;
Geen man mag, naar zijn zin, zijn eigen goed beheeren,
Ten zij hij zulk een heer om raad gebedeld heeft.
Ja, in den Bosch zag men de heilge toonkunst storen,
Die 't Godelievend hart met heil en troost beschenkt,
En 't biddende gemoed op 't lieflijkst kan bekoren,
Daar de eedle harmonie ons hart met zegen drenkt.
Doch harmonie? ... ô Neen! slechts tweespalt kan hem streelen,
Maar geen verfijnd gevoel, dat plompe driften temt;
Geen David mag de snaar der gladde harp bespelen,
Dewijl geen zuivre klank met boerschheid zamenstemt.
Wie, die regtschapen is, moet zich dus niet verbijten,
Wanneer een dollekwantGa naar voetnoot(*) uit Herlaars varkensstal
Zegt ‘dat hij eene ziel in 't Vagevuur hoort krijten,
Wanneer de kerkmuzijk verheft haar zoet geschal.’
Doch moet hij, die gewend aan 't naar geblaet der schapen,
En aan 't gebulk des stiers, 't gegnor van 't morsig zwijn,
En aan 't geloei der koe, niet als een aap staan gapen
Bij elken klank? kan hij voor 't schoon wel vatbaar zijn?
Ja, hij, die slechts in Dens een weinig is bedreven,
Heet in de Meijerij verstandig en geleerd;
Hij doe slechts wat hij wil, geen mensch mag hem weêrstreven:
't Is wijsheid wat hij spreekt, en regt wat hij begeert! -
Doch dweepren haat en wrok en baatzucht kent geen palen.
Hetgeen de duivel schuwt, verrigt de paap met lust:
Eer kan men in een zeef tien emmers water halen,
Dan dat men 't krakend vuur van zijne woede bluscht.
| |
[pagina 652]
| |
No. 3 bevat troost en verkwikking voor den Katholiek, voor elken Christen, door het voorgaande in de ziel bedroefd. Deze Leerrede is der beschaving van eenen Protestantschen kansel, bij den tegenwoordigen bloei der gewijde welsprekendheid in de Nederlandsche Hervormde kerk, overwaardig. De Redenaar betuigt echter, dezelve met eenige haast te hebben moeten opstellen; en het stuk spreekt dit, behoudens deszelfs voortreffelijkheid, geenszins tegen: het draagt, naar ons gevoel, de kenmerken van met geweld voortgestroomd, met gepersten drang voortgestuwd te zijn uit de volheid van hart en geest. Doch, wij willen het iets nader leeren kennen. - De tekst is Hand. XII:7: ‘En hem vielen de ketens van de handen.’ Deze tekst, Petrus bevrijding uit de gevangenis, wordt op eene meesterlijke wijze toegelicht en uitgebreid. Wij rekenen deze historische teekening, op het gewijde verhaal zigtbaar gegrond, voor een der schoonste deelen. Voor dezelve gaat eene soort van bijzondere inleiding, die wij daar liever niet gewenscht hadden; te meer, daar zij onmiddellijk op de algemeene, en waarlijk zeer treffende, inleiding volgt. Gezegde uitbreiding, intusschen, als het eerste deel der verhandelinge beschouwd, wordt in het tweede overgebragt op de geschiedenis van pius VII; waarna het stuk met toepasselijke aanmerkingen eindigt, en door een schoon nagebed besloten wordt. De denkbeelden zijn zuiver en gezond. De Redenaaspreekt op eene wijze, dat zijne liefde en bewondering voor den gevierden Kerkvoogd sterk uitkomen, maar zoo, dat ook een Protestant in zijn gevoel mag deelen; op eene wijze, die wel nergens het kenmerkende van zijn Kerkgenootschap verloochent, veel min tegenspreekt, doch tevens geenen redelijken Christen kan hinderen in zijne aandacht; gelijk ons inzonderheid trof in het nagebed, waar de bede om algemeenen vrede en volmaakte eensgezindheid in de Christenkerk regt voegt in den mond des katholieken Priesters, geheel instemt met de bede der ijverigste regtzinnigheid in de moederkerk, en toch ook de bede is van den waren - Christen, van welke benaming. | |
[pagina 653]
| |
Zie hier een staaltje van stijl en gedachten uit de inleitling. - ‘Er is een God! ô Hoe duidelijk wordt ons deze waarheid in onze dagen gepredikt! Waar is hij, die haar niet helder ziet schitteren? waar hij, die niet nedervalt, en aanbidt? Welke verbazende gebeurtenissen! welke onverwachte uitkomsten! welke omwentelingen! Rijken ontstonden - verdwenen; en op derzelver puinhoopen rijzen wederom andere op. Wijduitgestrekte landen, uit den rang der volken geschrapt, vernederd, verguisd, vertreden, nemen hunnen rang terug. Geheele volken, onder het juk eener onverzadelijke overheersching gebragt, zuchtten onder den looden schepter, die hen drukte: hun geroep klimt ten hemel: verbroken wordt de strik, en zij zijn vrij. Vorsten, door geweld zoo wel als door verblinde partijzucht van hunne vaderlijke troonen gestooten, zwierven als ballingen in vreemde, doch gastvrije gewesten hopeloos om: eensklaps slaat het uur der verlossing, en sprakeloos ijlen zij hunnen verlatenen en mishandelden kinderen in de armen. Menschheid-onteerende oorlogen hielden niet op het geluk der volken te verwoesten; een eeuwigdurende krijg scheen ons met alle deszelfs verschrikkelijkheden toe te grimmen; geen vooruitzigt! geen enkel straaltje van hoop! en ziedaar, slechts weinige maanden verloopen, en vrede! vrede! is de blijde mare, welke in ieders ooren klinkt! Wie wijs is, merke dit alles verstandig op, en lette op de goedertierenheden des Heeren!’ Deze brok is niet zorgvuldig gekozen; zulks was niet noodzakelijk. In het bijzonder is ook van de taal der Schrifture een doorgaand uitstekend gebruik gemaakt; en hebben wij waarlijk geene aanmerkingen, met welke het der moeite waardig is, onzen welgemeenden lof te bezwaren. |
|