Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1814
(1814)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 637]
| |
Boekbeschouwing.Verhandelingen, uitgegeven door Teyler's Godgeleerd Genootschap. XXVste Deel.(Tweede Verslag.)
Uit het gezegde in de Voorrede des Heeren pareau bevindt zich de Lezer met genoegzame kennis van woorden en zaken toegerust, ter beöordeeling van den pennestrijd, dien hij aanvangt tegen de Mythische Schriftuurverklaring. Heyne, en wie hem te dezen gevolgd zijn, ontleenen hunne meeste kracht ‘uit het gebruik der Mythen bij de oude Volken, en derzelver overeenkomst met die der Hebreërs:’ en dit algemeen of voornaam bewijs te toetsen, te ontzenuwen, en te wederleggen, was het doel, dat zich onze Schrijver voorstelt in dit eerste gedeelte zijner Verhandelinge. Met de eigene woorden van heyne, lezen wij hier het gevoelen des beroemden Mans: ‘Dat, reeds vóór de tijden van homerus, bij de Pheniciërs en Egyptenaren het wijsgeerig navorschen van de beginselen en den oorsprong der dingen in gebruik was; en, daar de vroegste taal en manieren medebragten, om zelfs afgetrokkene en door de verbeelding geschapene dingen als personen voor te stellen, gaf dit aanleiding tot de zoogenaamde Cosmogoniën en daaruit getrokkene Theogoniën: en daar deze door oude Grieksche dichters reeds in dichtmaat gesteld waren, kwam naderhand homerus ten voorschijn, die, uit deze oude Cosmogoniën en Theogoniën, sabelen, uitgedacht om zaken van natuurkundigen aard te verklaren, in een heldendichtmatig verhaal overgenomen en uitgebreid heeft, als waren het gebeurde zaken, door de allervroegste berigten overgeleverd.’ Verklarende hij verder dit zijn oordeel allerbelangrijkst te zijn voor de opheldering van alle oude, ook van de Gewijde Schriften. Niet ongeluk- | |
[pagina 638]
| |
kig slaagde heyne, en zijn leerling herman na hem, in de Grieksche Mythen, langs dezen weg, te ontwikkelen. Op 's Mans gegeven wenk, beproefden ras anderen zijner Landgenooten, begeerig in zijnen roem te deelen, om desgelijks den Bijbel toe te lichten. Hier toch, zeggen zij, vindt men ook eene Cosmogonie, den oorsprong des Kwaads in een zinnebeeldig of Mythisch verhaal ingekleed; melding daarenboven van Goddelijke verschijningen en wonderen; zeer veel, waaraan geschiedkundige waarschijnlijkheid ontbreekt: en gaan zij voort te vragen, waarom men niet eenerlei wijze van uitleggen bij de Hebreërs, als bij de Grieken, behoore te volgen, daar de eenvoudigheid en billijkheid dit aanraden, ja dringend vorderen? Zoodanige redekaveling heeft voorzeker in den eersten opslag eenigen schijn. Echter wil pareau nader onderzocht hebben, I. van welken aard dat gebruik der Mythen was, dat overal zou plaats gegrepen hebben bij de eerste beginselen der Wijsbegeerte en Geschiedenissen. Vervolgens, II, met wat regt uit die onderstelde algemeenheid zich laat opmaken, dat dit gebruik der Mythen ook bij de Hebreërs stand greep. Eindelijk, of ten III, wat men te oordeelen hebbe van de overeenkomst tusschen de Mythen van vreemde Volken en die der Hebreërs. Ziet daar den drieledigen inhoud der Hoofdstukken, waarin zich dit deel der Verhandelinge splitst, dat wij thans met onze Lezers zouden doorloopen; ofschoon wij, onzes ondanks, buiten staat zijn zullen, den Schrijver in velen, met name aldaar te volgen, waar hij zich, tot aandrang zijner gevoelens, in eene misschien te groote uitvoerigheid inlaat. Wat hiervan zij, de wederlegging der buitensporige gevoelens van kanne, de wette enz., als ook de toelichting van een en ander gedeelte des Bijbels, waarover in ons Vaderland doorgaans geen verschil is, vermeenen wij in ons Maandwerk onaangeroerd of vingtig te mogen voorbijgaan. H.I. In Duitschland zelve waren het de vermaarde j.h. voss en c. meinersGa naar voetnoot(*) gansch niet eens met hey- | |
[pagina 639]
| |
ne. Zij betwisteden hem de nieuwheid zijner Mythologische uitlegging van homerus; en waarlijk, natalis comes, wien voss de voorkeus gaf, ja ook de Stoïcijnen, gingen hem te dezen voor. Meiners heeft aangemerkt, ‘dat eene zoo scherpe navorsching der natuur, en verwonderlijke schranderheid in het bekleeden van de fijnst-uitgeplozene kennis van zaken met het gewaad van fabelen, niet al te wel zich laat vooronderstellen in de hoogste oudheid.’ En te regt: want uit plutarchus blijkt, dat de beöefening der natuurkunde en natuurlijke geschiedenis het eerste door Thales bij de Grieken schijnt ingevoerd te zijn. Trouwens heyne, hoezeer hij zijne wijze van fabelverklaring blijft voorstaan, vindt zich elders gedrongen, eenigzins zijn gevoelen in te trekken. Kanne, daarentegen, heeft met voorbeeldelooze stoutheid de vroegste geschiedenissen van alle oude Volken tot enkel zinnebeeldige verdichtsels verdraaid, en tot eenen ellendigen almanak verwrongen; door de gezochtste woordafleidingen, en bloote spelingen van het vernuft, in den starrenhemel te huis gebragt, ja op nederland toegepast. Maar, hiervan zwijgende, onderzoeken wij liever met pareau, ‘of zoo wel de aloude Wijsbegeerte, als Geschiedenissen, uit de Mythen moeten opgespoord worden.’ Even weinig, nu, als de Amerikanen, bijzonder die van Mexico, | |
[pagina 640]
| |
(volgens robertson) hield zich de vroegste Oudheid onledig met Wijsbegeerte, of ‘de kennis van Goddelijke en menschelijke zaken, of het verband tusschen dezelve:’ deze was, gelijk cicero leert, alomme de vrucht der beschaving. Moeijelijk valt het, in de kindschheid der wereld, te oordeelen wegens den Godsdienst der ruwe en nog woeste Natiën. Starrekundige waarnemingen en tijdsberekening zijn, zelfs in het Oosten, de nasporing van den oorsprong der dingen en der natuurkunde voorgegaan. Eenvoudige en zuivere begrippen van God en Godsvereering, laat zich voorts opmaken, dat, in het Oosten, van ouderen dage waren, dan derzelver inkleeding in Mythen: door deze inkleeding geraakte de waarheid meer en meer zoek, en werd zij verbasterd. Zoo droeg het zich toe in de Indiën, bij de oudste Perzen, Arabieren, Pheniciërs, en vermoedelijk onder de Egyptenaren en Chinezen. Spoor is wel in de hooge oudheid van Cosmogoniën; maar deze waren zeer eenvoudig, en vertoonen zich eerder als beekjes, gevloeid uit eene algemeene bron, dan als uitvindingen van ieder afzonderlijk Volk. En wat aangaat de beginselen der Geschiedenis, heyne en anderen, die hem gevolgd zijn, beweren te veel, als zij het voorbeeld der Grieken willen toegepast hebben op de overige aloude Volken. Grieksche Dichters, wordt toegestemd, ondersteunden het geheugen, bevorens de schrijfkunst te hunnent bekend was, door gebeurde zaken in gebonden stijl te brengen. Daar, en bij de Indianen, werd alzoo vroeg de waarheid met fabelen doormengd en getooid. Bij andere Oostersche Volken, en de Romeinen daarna, bloeiden geene Dichters vóór den tijd hunner beschaving, of van de oudste historische berigten. Zelfs bij de Arabieren droeg de allereerste Dichtkunde, blijkens tot ons overgebleven stukken, geheel anderen stempel; en was zij vreemd van dien Mythischen trant, en zucht voor het wonderbare, die men bij homerus en de Grieken vindt. Trouwens men verdenkt misschien te veel de waarheid der overleveringen. Robertson toch deelt, ten aanzien der Mexicanen en | |
[pagina 641]
| |
Peruvianen, zoodanige mede, die gansch niet verwerpelijk zijn: en bij schultens, den Uitgever van de oudste Geschiedenissen der Joctaniden, (een Volk van Gelukkig Arabië) treft men, in dat zijn werk, almede niets aan, dat den Griekschen sabelgeest ademt. Eindelijk homerus zelf deelt wegens den Trojaanschen oorlog, onder het verdichte, sommige voorvaderlijke en geloofwaardige overleveringen mede. Uitgemaakt is het daarenboven, dat men oudtijds, in de zoogenaamde Mythische eeuwen, geenszins alomme denzelfden trant volgde, en alleen de Perzen het meeste dien der Grieken. Weshalve de stelling van heyne, en andere voorstanders der Mythen, verre is van den toets te kunnen doorstaan. Om evenwel die leere voorts te bestrijden, was het noodig te onderzoeken, in hoe verre de smaak voor het Mythische bij de Hebreërs plaats greep; en gordt zich onze Schrijver hiertoe aan in H. II, beginnende met de historische Mythen. Volgens varro, laat zich de Grieksche Geschiedenis in drie vakken deelen: het onzekere, dat van den oorsprong van het menschdom, loopt tot den eersten watervloed; het mythische, daarop volgende, strekt zich uit tot de eerste Olympiade, en is grootendeels fabelachtig; het historische, eindelijk, omvat de latere tijden, waarin men de geschiedenis boekt. Op de Hebreërs, nogtans, laat zich dusdanige tijdsverdeeling niet toepassen. Het eerste, of volstrekt onzekere tijdvak (ἂδηλον betiteld) kenden zij niet, als bij welken echte berigten voorhanden waren wegens den oorsprong der Volken, elders vergeefs gezocht. Het tweede, of Mythische tijdvak, dat bij andere Volken de Geschiedverhalen voorgaat, zou bij hen vooral gezocht moeten worden na den leeftijd van Mozes, onder Josua, de Rigters, en later; ja ook, lang na de uitvinding der schrijfkunst, zich uitstrekken in de Babylonische Gevangenis. Voorts, die onderstelde zucht voor het wonderbare en Mythische, waarvan geen spoor is in de schriften van Ezra, Nehemia, en in het 1ste der Maccab ën, zou na deze verdooving, zonder eenige blijkbare reden, | |
[pagina 642]
| |
als verlevendigd zijn in de dagen der Apostelen; daar sommigen toch in het N.V. Mythen vermeenen te ontdekken. Dezen alzoo zien hierdoor zich gedrongen, om den zin van het woord Mythe, naar eisch van hun gevoelen, uit te breiden ‘tot zoodanige verhalen, die, lang na de gebeurtenis te boek gesteld, alvorens door de overlevering mythisch zouden getooid zijn.’ Velen nogtans, wien deze ongerijmdheid ten aanstoot is, houden zich aan de bepaling des woords bij heyne, en weigeren, behalve in den Pentateuchus, Mythen te erkennen in den Bijbel. Dus getoond zijnde, dat bij de Hebreërs zich geen Mythisch tijdvak laat vooronderstellen, vervalt reeds grootendeels het vermoeden, dat de Geschiedenis der Schepping, of die van den Val, Philosophemen te achten zijn. Trouwens eene Cosmogonie, zoo voortreffelijk als die van Mozes is medegedeeld, en welke bij de Cosmogoniën van elk ander Volk afsteekt, was geenszins het werk der Wijsbegeerte, die zich in zijnen leeftijd, nog minder in de kindschheid der wereld, niet onledig hield met den oorsprong der dingen na te vorschen. Het boek van Job, Ps. LXXIII, en de Schriften van Salomo, getuigen daarentegen, dat de meest geöefende Hebreërs zich veelmeer toelagen om zedelijk nut te helpen stichten; terwijl de narigten wegens de Schepping, en welke oude oorkonden meer in Genesis gelezen worden, door de Aartsvaders en andere vrome mannen opregtelijk geloofd werden, ja ook op dat geloove de instelling van den Joodschen Sabbat rust en doelt in de Wet der Tafelen. Eveneens is het met de aangenomen spitsvondigheid der Ouden met opzigt tot de Etymologische Mythen, waartoe men het verhaal van Mozes wegens de spraakverwarring te Babel wil breugen. Men kende namelijk, in de kindschheid der wereld, die scherpzinnigheid niet, welke uit woorden aanleiding zocht, om gebeurtenissen te versieren of op te tooijen; maar deze lagen integendeel den grond tot toepasselijke benamingen, waarbij haar aandenken beter bewaard bleef. Hiervan zijn | |
[pagina 643]
| |
voorbeelden door den ganschen Bijbel verspreid. Omtrent de Poëtische Mythen gaven wij (in ons eerste Verslag) de hoofddenkbeelden des Schrijvers op, die hij thans verder ontwikkelt, bijzonder aandringende, dat, hoezeer menigerlei allegoriën en poëtische tafereelen, ook verdichtselen, in Hebreeuwsche liederen en godsdienstige dichtwerken voorkomen, deze nogtans geenerlei smaak voor het Mythische verraden, gelijk die bij andere Natiën. Zelfs verschilt pareau hierin van michaëlis en hedendaagsche Bijbeluitleggers, die meenen, dat de beelden in Jes. XI:6-8, en soortgelijke, zouden ontleend zijn uit eene Egyptische bron; daar hij dezelve liever uit den Mozaïschen Eerdienst, of aloude Geschiedenis, wenscht af te leiden. Intusschen hierover, en in zijne wederlegging van kanne, de wette en zulke soort van overdrevene voorstanders van de Mythen en het Heldendichtmatige in de Bijbelsche Geschiedverhalen, verdient onze Schrijver te worden nagelezen; daar wij hem te dezen op het spoor niet kunnen volgen in ons Verslag.
(Het vervolg hierna.) |
|