Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1814
(1814)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 631]
| |
poleon gespeeld, ergens de aanmerking te hebben gelezen of gehoord, dat het zeer gelukkig voor het menschdom is, dat de familie buonaparte zich thans op de letteren is begonnen toe te leggen. En inderdaad, indien derzelver eerzucht, levendigheid, of ook bekwaamheid, een of ander veld moet hebben, zoo zien wij ze liefst met de pen gewapend. Inzonderheid de twee Koningen hebben eene zeer weerlooze en zachte soort van oefening voor hunnen geest gekozen. Een romannetje, een liefdeshistorietje, wat kan men onschuldigers verwachten? Het is waar, dat het wat vreemd staat, zulke onbeduidende stukjes met vorstelijke namen op den titel te zien pronken; maar in allen geval niet vreemder, dan vroeger deze namen aan de zoons van eenen Corsikaanschen klerk misbruikt te zien. Of is het zoo vreemd avonturiers avonturen te hooren vertellen? zoo zeldzaam, geboren burgerluidjes burgerlijke bedrijven te zien aanvatten? zoo onbegrijpelijk, hen minnarijtjes te hooren beschrijven, wier hoofdzaak dezelve welligt tot op den troon zijn gebleven? Neen! andere Koningen en afgetreden Koningen mogen gedenkschriften of staatsstukken opstellen, Koning jozef weet geene geheimen, of hij mag ze niet zeggen, en deed althans zelf te weinig, dan dat het der moeite waard zou zijn, iemand met derzelver verhaal lastig te vallen. Hij schrijft een verhaaltje, wat minder waarschijnlijk misschien, maar voorzeker minder ingenieus, dan florian plagt te doen, die mede den degen droeg. En wat het waarschijnlijke betreft, wat was onwaarschijnlijker, dan hetgeen de ci-devant Koning van Spanje in eigen persoon ondervonden heeft? Er is zelfs eenige overeenkomst tusschen beide gevallen, schoon men die in den eersten opslag volstrekt niet merkt. Wanneer men de Fransche revolutie bij een sneeuwval, het ongelukkige rijk bij een watermolen, en een paar (onschuldige) dorpelingen bij de familie napoleon vergelijken mag, die onder de ruïnen het begeerlijkste des levens genoot, dan loopt alles tot eene zekere hoogte zeer goed los; terwijl wij ons om het overige te minder hebben te bekommeren, daar wel de versierde, maar niet de wezenlijke roman, nog kan geächt worden ten einde te zijn. De inhoud van het verhaal, namelijk, is deze. De verhaler reist naar de Italiaansche armee, kort na den overtogt van de brug van Lodi. Een jong militair, van daar komende, ontmoet | |
[pagina 632]
| |
hem, en vertelt het volgende. In gindsche dorp opgegroeid, beminde hij al vroeg de jonge Moïna. Zijne ouders verwijderden hem. Eindelijk mogt hij weerom komen; maar nu was het meisje weg, en wel degelijk weg. Het wordt hem waarschijnlijk, dat zij is omgekomen in den molen, onlangs door een sneeuwval begraven. Hij stort zich in den stroom, die deszelfs raderen plagt te drijven; hij komt in den molen zelv' te regt, en vindt er zijne liesste. Men ontdekt er van tijd tot tijd het noodige, beleeft er te zamen veel pleizier, krijgt er zelfs een kindje; maar begrijpt tevens, dat het niet op den duur zoo mooi zal gaan. Eindelijk meent men de redding te hooren naderen; maar, in de plaats daarvan, bevindt men zich welhaast te midden der vlammen. Gelukkig redt men zich nog door den stroom; doch nu is men op een slagveld, wordt wreed vaneen gescheurd, en de jongman opent de oogen niet dan in een hospitaal van vreemde soldaten. Zijn vaderland is der Fransche republiek ingelijfd; hij moet dezelve helpen verdedigen. Hij laat zich dit welgevallen, houdt zich dapper, wordt geblesseerd, krijgt den rang van kapitein, doch tevens vrijheid om huiswaarts te keeren. Bijna had hij deze reis thans afgelegd. De verhaler verzelt hem wijders, en ziet de jonge lieden gelukkig getrouwd. Zie hier nu nog, hoe een buonaparte den vrede predikt! - ‘ô Eerzuchtigen en koelbloedig wreeden, die de menschen aanzet om elkander te moorden, die de onbegrijpelijke slagterij, welke ik u daar met een' enkelen trek beschrees, het veld van eer, het veld des roems noemt, - zie daar, wat een slagveld, wat een hospitaal is!’ Inderdaad, het laatste gedeelte, met de openlijke gebeurtenissen van den tijd verbonden, voldoet het meest aan de belangstelling, door den persoon des Schrijvers voor het boekje opgewekt. Slechts het volgende nog: ‘Te Millesimo, te Mondovi, te St. Michiel, bij den overtogt van de Po, had ik den moed mijner dappere krijgsgezellen en de onvermoeide werkzaamheid van onzen jongen Generaal bewonderd. Maar, bij de brug van Lodi, kreeg ik begrip van den ontzaggelijken zedelijken indruk, welken het stoute genie moet maken van een Hoosd, te zekerder van te zullen overwinnen, hoe minder die overwinning het gros der menschen mogelijk schijnt.’ | |
[pagina 633]
| |
Ten slotte zijn wij der waarheid de erkentenis schuldig, dar Z.M. onderhoudend, lief en beschaafd weet te vertellen, en, zelfs te midden van tamelijk galante tafereeltjes, zeer zedelijke, ja regt vrome bedenkingen weet te maken. |
|