| |
Regulus, in vier Zangen, door Mr. J. van 's Gravenweert. Te Amsterdam, bij J. Ruys. 1814. In gr. 8vo. XII, 84 Bl. f 1-16-:
Le poëme épique est universellement reconnu pour le plus grand effort de l'esprit humain. Il offre des obstacles, qui, rarement vaincus dans l'antiquité, ont eté longtems insurmontables chez les modernes. Ziet daar de uitspraak van een' Franschman, waaraan wij voor een goed gedeelte ons zegel hechten. Alleen meenen wij, dat men er het woordje longtems gerust mag aflaten. In andere dichtsoorten mogen de lateren met de Ouden al eens niet geheel ongelukkig wedijveren, in het Heldendicht staat homerus, als de zou, luisterrijk alleen aan den dichthemel. Van hem ontleende de Muze van virgilius haren glans. Zij licht en schijnt als de liefelijke
| |
| |
maan; terwijl de overige, zoo oude als nieuwe, Heldendichters slechts starrenglans verspreiden. Men heeft ook onder dezen, elders, starren van de eerste grootte, vaste hemellichten, wier luister helder blinkt, en naar welke, als onbedriegelijke teekenen, de jonge Dichter gerust koers houden mag; maar in ons land is, wij moeten het erkennen, dit gestarnte zeer dun gezaaid. Jammer, dat onze grootste Dichters deze wel moeijelijke, maar toch ook regt grootsche en edele dichtsoort niet meer, niet beter beöesend hebben! Waartoe ware niet een vondel in staat geweest, als hij den regten ouden heldentoon, zeker in geen Joannes den Boetgezant naar eisch zich verheffende, had willen treffen? Veel schoons is er in den IJstroom van zijnen leerling antonides; maar ook hier ontbreekt het karaktermatige van een eigenlijk Heldendicht, naar de algemeen erkende regelen. Veel lof komt eenen rotgans in zijnen Willem den III, nog meer eenen willem van haren, in zijnen Friso, toe. De laatste is misschien de éénige eigenlijke Heldendichter van ons land, wiens werk eenen geur van den goeden geest der Ouden heeft; en echter voldoet hij velen niet. Velen? Wij mogten wel zeggen, weinigen: want, inderdaad, weinigen zijn er, die zich de moeite geven, thans zulke dichtstukken te lezen van vier-en-twintig zangen. Nu, dat is ook verschrikkelijk! Ja, wij vreezen, of homerus en virgilius zelven, moest men, om de reputatie van studie, geene Auctores classici koopen en lezen, (deze combinatie spreekt immers van zelve) niet reeds, om de menigte en de lengte hunner zangen alleen, zouden verworpen worden. Om van andere lateren te zwijgen, Jufvrouw van merken, in haren Germanicus, treft wel eens den
regten heldentoon, maar niet doorloopend. Waarom is niet een bilderdijk, zoo juist hiervoor berekend, eens als Heldendichter van wal gestoken? Hij was de regte man, om dat zeil in top te halen, en zou op dat vaarwater misschien allen de loef hebben afgestoken, zoo hij zich ten minste niet door den mystieken geest van vreemden, inzonderheid Duitschers, en hunne Duivel- en Engel-jagerij, (men vergeve ons dit woord) had laten verleiden.
Men zal zich misschien verwonderen, dat wij van de Geuzen van o.z. van haren, en anderen, geene melding maakten. Maar wij, deze maand eens bijzonder gezet om de soorten goed te onderscheiden, maken een groot verschil tusschen Hel- | |
| |
dendicht, Heldenvers, en Heldenzang. Daarom zwegen wij ook van de heerlijke prijsverzen van feith op De Ruiter. Alle poëtische levensbeschrijvingen, hoe fraai en stichtend ook, zijn wij, om dezelfde reden, met stilzwijgen voorbijgegaan.
Thans kondigen wij aan Regulus, in vier Zangen, door Mr. j. van 's gravenweert. Als Heldendicht, of als Heldenvers? - Om onze inleiding niet zonder toepassing te laten, diende wel het eerste; maar, wonderlijk veranderlijk als wij zijn, wij kiezen het laatste, of liever, beschouwen het, gelijk de Dichter zelf het noemt, als Dichtstuk. Het zij genoeg, zegt de Dichter in zijn Voorberigt, aan te stippen, dat ik geenszins de verwaandheid rondvoere van mijn werk als een Heldendicht - ik versta deze benaming in hare eigene en naauwst beperkte beteekenis - te willen doen voorkomen.
Meesterlijk en stont van poëzij, edel en vol hartelijk gevoel, is de Opdragt aan bilderdijk. Deze Lierzang heeft al te zeer den regten gang, dan dat wij dien niet geheel zouden overnemen:
't Hoofd der heil'ge Dichtkoralen,
't Puik van Hollands nachtegalen,
Hem, die Vondel evenaart,
Die 't geschal van krijgstrompetten
Op zijn elpen citer snaart;
Hem, die, stout vooruitgedrongen,
Pindarus heeft nagezongen
Hem, die Sabaas kunsttresooren
Uit de zanden op ging sporen,
Offer ik mijn' wierook niet.
Maar den vriend, die, kalm in rampen,
Onverschrokken weet te kampen,
Schoon de noodvloed dreigend wast,
Die, waar hoop noch leidstar blinken,
't Hoofd niet hooploos neêr laat zinken,
Als het Christenhelden past;
| |
| |
Maar den vriend, die, onbezweken,
't Vaak geschonden recht doet spreken,
Waar vertrappelde onschuld lijdt;
Hem, wiens hart, zoo ligt bewogen,
Wellust vindt in tranen drogen,
Wordt geheel mijn ziel gewijd.
Neen; 't zijn hier geene ijd'le toonen,
(Vreemd bij Febus ware zonen)
Klanken, door geen trouw bezield:
Neen; 't is zuiv're plichtbetrachting,
Eerbied, kinderliefde en achting,
Die geen tegenspoed vernielt.
Weiger dan geen handvol bloemen,
U gewis niet waard te noemen,
Maar geteeld op Hollands grond.
En behaagt ge u in mijn zangen,
ô! Bekroon dan mijn verlangen,
Leg me uw' honig in den mond.
De laatste regel is, naar ons oordeel, eene vlek in dit regt fraaije Opdragtsvers. Men voelt het ligtelijk, zulk een Lierzang moet met geen' zoeten honig eindigen; de Dichter moet iet anders ons in den mond leggen; de Lezer wil een' anderen smaak op de tong, die hem nog lang daarna bijblijft.
Het gedurig recenseren is, zoo voor ons als onze Lezers, wanneer het op eene eentoonige wijze geschiedt, min vermakelijk; waarom wij nu en dan onder het recenseren veel houden van eens te observeren. Zie hier dan eene observatie. De Dichter zegt in zijn Voorberigt, ter verschooning, waarom hij niet liever een Nederlandsch dan een Romeinsch Held verkoren heeft, onder andere: De Heidensche Godheden en alle de bovennatuurlijke oorzaken en wonderen der Ouden zijn toch waarlijk meer geschikt tot het medewerken in een Dichtstuk, uit de ongewijde Geschiedenis ontleend, dan de verpersoonlijkte Christelijke deugden en menschelijke hartstogten. Sinds lange maakten wij bij onszelven deze aanmerking. In het algemeen is de Christelijke Godsdienst, in vergelijking van den
| |
| |
Heidenschen, weinig geschikt tot aankweeking der Kunsten; en in 't bijzonder is de Hervormde Godsdienst schraal voor de Poëzij. Weinig moeite zoude het ons kosten, deze waarheid in eene geheele verhandeling te ontwikkelen; wij geven ze nu slechts op als observatie, als stof voor eene prijsvraag, of zoo men wil. Dit is zeker, naar onze meening, dat de innerlijke waarde van den Hervormden Godsdienst zelven, welken wij het simplex sigillum veri in zijne baniere gaarne toestaan, hierbij klimt. Keeren wij terug tot Regulus.
Het geheele Gedicht beviel ons bijzonder wel, en toont een uitnemenden aanleg in dezen Kweekeling van de alom geächte Amsterdamsche Hoogleeraren van lennep en bosscha. Het begin is in den trant der Ouden.
Ik zing dien Roomschen held, die op Carthagoos strand
Zoo wreed een folt'ring leed voor 't zeegnend vaderland;
Die, aan zijn woord getrouw, bestand voor 't dringend smeeken
Van kroost en volk en gaâ, dat woord niet kon verbreken.
Van die folteringen, van dat lijden zelf leest men echter weinig of niet; in den vierden of laatsten Zang eindigt alles te plotseling; men weet meer, en verwacht meer. De historische waarheid doet hier niets ter zake; eensdeels behoeft een Dichter zich daar juist niet veel aan te storen, en anderdeels behoefde hij dan juist dit niet te beloven, of als den bijzonderen inhoud op te geven. Misschien is het Dichtstuk langer geweest dan het nu is, en om gewigtige redenen bekort; zulks dunkt ons niet onwaarschijnlijk.
In de verzen, bl. 7.
De jonge krijgsman gordt zijn blinkend harnas aan,
En wil tot Romes heil zijn' veldheer doen ontslaan:
De witte vederbos mag op zijn' krijgshoed pralen,
En de aadlaar glinstert weêr bij Febus morgenstralen.
Men breekt ten oorlog uit en blaakt op nieuw van moed;
De helden baden zich in 't Afrikaansche bloed.
Thans moet Carthagoos muur voor Romes aanval beven,
En Romes rouwgeschal wordt door gejuich verdreven.
| |
| |
twijfelen wij, of, zoo al de adelaar in dien tijd te huis behoore, de witte vederbos, of de krijgshoed, ten tijde van regulus kan genoemd worden, en of rouw-geschal juist gezegd is.
Bijzonder trof ons het volgende, vol wezenlijke kracht en heldhaftigheid, in den tweeden Zang:
Nu spreekt Metellus weêr: ‘Men doe geen' held vertrekken,
Wiens dood geen Afrika, maar ons, ten hoon moet strekken.
Toef, grijze legervoogd! en vind uw welzijn weêr,
Uw dierbaar kroost, uw gade, uw vrienden, en uwe eer.
Ik wil, tot welk een prijs, u 't haatlijk juk ontheffen,
En met geheel den Raad den zoen voor Rome treffen.’
‘Hoe!’ barst de grijsaard uit, ‘heeftreeds uw deugd gezwicht?
't Behoud van Romes eer - ziedaar uw' eersten plicht.
Mijn krachten zijn niet meer. Ik kan geen zwaard gebruiken;
Ras zal de bleeke dood mijn scheemrende oogen luiken;
Waarom dan 't foltertuig des Afrikaans ontgaan? -
Eéns was mijn zwakke hand met kluisters overlaân;
Eéns was mijn kruin onteerd: ik kan geen' vijand stuiten. -
Wat zoudt gij dan voor mij zoo laag een' vrede sluiten?
Carthagoos wal vergaat, als ik ten afgrond daal,
En slechts in mijnen val vindt gij uw zegepraal;
Dan zal het vaderland zijn' grijzen veldheer wreken,
Dan ziet gij Didoos rijk aan Romes kniên bezweken. -
Blijft aan uw land getrouw en zij mijn lot bepaald; -
Als morgen Febus kar aan de oosterkimmen praalt,
Verbeid ik uw besluit, kloekmoedig uitgesproken.’
Hier zwijgt die grijze held, door glorievuur ontstoken,
En treedt den tempel uit met achtbr'e majesteit. -
De Raad bewondert hem, die zich den dood bepleit.
Zie daar dat eenvoudig vaste en daarom krachtige, dat ook in den Friso van w. van haren bekoort, en den Ouden zoo veel duurzamen roem bijzet! Zulke taal is geen tooi van dichtbloemen; maar het is de geest, het regte sap van de edele vrucht eener goed gestemde Heldenpoëzij.
De derde Zang overtreft de overigen in rijkdom van goede denkbeelden, levendige schilderingen, en juiste tegenstellingen. Hadden wij niet reeds te voren iets aangehaald, wij zouden
| |
| |
gaarne, uit dezen inderdaad voortreffelijken Zang, met volle ruimte, vrij wat mededeelen. Hoe fraai, echter, deze Zang ook wezen moge, de Heer van 's gravenweert houde ons deze aanmerking ten beste: Het stuit ons eenigzins, dat men denzelven als 't ware uit het geheele Dichtwerk zoude kunnen ligten, zoodat het stuk zelf nog een goed geheel bleef. En wij vragen, of niet de daad van regulus door die Hemelsche versterking inderdaad vrij wat van hare waarde verliest?
Wij bevelen inzonderheid den Lezer de uitmuntende plaats in dezen Zang, op bl. 53 en 54, wegens scipio, den verwoester van Carthago.
Heeft de derde Zang meer van dat weelderige, beeldrijke en spelende, hetgeen ook het achtbare Heldendicht regte bekoorlijk- en aanlokkendheid bijzet, de vierde Zang heeft die statelijkheid eener vaste deugd, die woeling van juist werkende hartstogten, welke ons als 't ware medegenoot maken van dat overkostbare gevoel, hetwelk in de verzen bij de vervaardiging wordt uitgestort, en den Dichter vormt. Kort en krachtig zijn de volgende woorden van regulus, ten antwoord op het voorstel van metellus, bl. 72.
‘Beslis dan zelf uw lot. Wat kiest gij?’ - ‘'k Wil den dood.’
Fraai is de laatste aanspraak van regulus, en eenen Held als hem waardig; ja, wij verbeelden ons levendig, hem te zien en te hooren; hij spreekt als man van trouw, fier op zijne deugd, moedig als een echt Romein.
De kalmte in al haar schoon is uit zijn oog te lezen;
Zijn moed is meer dan moed; zijn taal heeft Godenkracht:
't Is of een zegekoets hem bij zijn benlen wacht.
ô Deugd! zoo onbepaald is uw gewijd vermogen.
De duist're toekomst zij met neevlen overtogen,
't Voorspelle u alles ramp, gij vreest die rampen niet.
Wij scheiden met moeite van dezen Romeinschen Held en deszelfs Dichter, en overtuigden ons bij de lezing van dit Dichtstuk, als bij bevestiging, hoe veel goede smaak, rijkheid van denkbeelden, en juiste kennis van wetenswaardige zaken,
| |
| |
de beöefening der Ouden derzelver onderzoeker aanbrengt, die, gelijk de verdienstelijke van 's gravenweert, dezelve goed gebruikt, lateren niet verwaarloost, en tevens het oordeel verdere juistheid, het vernuft meerdere scherpte bijzet, door een' verstandigen omgang met Geleerden en bevoegde Kunstregters van onzen tijd. |
|