Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1814
(1814)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDichtoefeningen van het Genootschap onder de zinspreuk: Kunstliefde spaart geen vlijt. Iste Deel. Gedrukt in den Haag, bij G. Vosmaer, en wordt verkocht bij de Gebroeders van Cleef. 1813. In gr. 8vo. 188 Bl. f 2-4-:In een' tijd, waarin de Dichtkunst zulk een' hoogen trap van volkomenheid bereikt heeft, en eenige Nederlandsche Vernuften den roem hunner Voorvaderen zoo luisterrijk handhaven, mag men van een Genootschap, van zoo vele, ter onderlinge oefening en volmaking vereenigde, Kunstvrienden met regt verwachten, dat zij met hunnen tijd voortgaan, en dat zij van de vorderingen onzer Eeuwe in de edelste aller kunsten, ook in hunne dichtwerken, blijk geven. Wij vinden ons - en waarom zouden wij het niet ronduit zeggen? - na de lezing van deze Dichtoefeningen, in onze verwachting te leur gesteld. Buiten de Oden van klopstock, welke, hoe zeer ook in de hier voorkomende vertalingen van j. meerman eene zekere stroefheid in maat en woordvoeging hebbende, vol zijn van schoone, oorspronkelijke gedachten, hebben wij weinig aangetroffen, waarin de echte dichtgeest uitblinkt, en zelfs eenige verzen, welke beneden het middelmatige zijn. Wij zullen de onderscheidene stukken kortelijk nagaan, opdat de | |
[pagina 602]
| |
Lezer in staat zij, eenigermate althans te beöordeelen, wat men hier het dichtlievend publiek aanbiedt. Het Menschelijk Leven, door t. van limburg. Dit stuk behelst eenige zeer goede denkbeelden, en behoort onder de besten van den bundel. De Dichter schijnt het algemeen bekende en met regt hooggeroemde uitgebreider dichtstuk van willem van haren, op hetzelfde onderwerp, gevolgd te zijn. Dat hij de voortreffelijkheid van zijn model niet bereikt heeft, en evenwel niet zonder verdiensten is, mogen de volgende verzen bewijzen, waarin beiden het einde van het leven bezingen.
Van limburg.
Dan: - als men pas zich boven (op de rots der eerzucht) vindt!
Ziet d'avond dáár van 't woelig Leven;
En - nu door eigen waan verblind,
Voelt men de kragten zich begeeven!
Men toeft. - Hoe? - zou men verder gaan? -
Maar! - hier - hier lacht noch 't goud ons aan -
En, dat kan Hebzucht nog bekooren.
De dorre hand grijpt naar dien schat,
En, beevend - nauwlijks aangevat,
Gaat goud en Leven bei verlooren.
Van haren.
Wie koomt daaraan, vermoeid en neergebogen?
Zijn wenkbraauw is gelijk aan 't ingaan van den nagt:
De glans der maan is in zijne oogen;
Zijn kruin is 't zwerk met sneeuw bevragt.
't Is de ouderdom. Waar mag hij toch op wijzen?
Wat teekent hij daar gints met zijnen vinger af?
Wat hoop van aarde doet hij rijzen?
't Is 't eind van alles; - 't is het graf.
Enkele harde regels ontsieren het stuk van den Heer van limburg, b.v. Waar drift tot glorie 't slechtst gebiedt.
Hoewel de Heeren van het Genootschap eene eigene taal, spelling en interpunctie hebben, welke over het geheel vrij gebrekkig zijn, meenen wij dit slechtst toch voor eene drukfeil te moeten aanzien. | |
[pagina 603]
| |
Troost en sterkte in den Godsdienst, van f.a. de hartogh. Men treft hier eenige fraaije coupletten aan. Regels, als de volgende: Ge ademt op de barste wegen,
't Geen de reine Deugd ontgloeit.
Maar - hoe Natuur doet prijken,
G lee, door geen' angst verslonden, enz.
zal men, ten gevalle van het overige, wel voorbijzien. Het Herdenken, van a.g. bowier, lazen wij met genoegen. De Opwekking om de Lente te bezingen, door w.w. noodt, is, in ons oog, niet zeer opwekkend. Koom zangster! thans een' toon der Lente toegezongen!
Koom - aan de ontstemde lier een' enklen toon ontwrongen!
En klinkt hij dof en stroef en streelt hij niet het oor,
De Lente eischt uwen zang bij 't haar gewijde choor.
Zonde dit inderdaad waar zijn? Zou de Lente, die reeds zoo menigmalen en zoo heerlijk bezongen is, om wier jeugdige slapen de thomsons, de higthen, de von kleisten en anderen de bloeijendste kransen geslingerd hebben, dan zoo verregaande verzot zijn op lofdichten, dat zij den doffen en stroeven toon, aan de ontstemde lier dezer Zangster ontwrongen, zoude eischen? eischen bij den welluidenden, haar geheiligden, koorzang? Het zij zoo! ô Wij! wij zingen meê, vervrolijkt blij te moê,
En juichen u, o Lente! in blijde toonen toe!
ô Wij!! laat ons toch al die vrolijkheid en blijmoedigheid, al dat juichen in blijde toonen, om het goede oogmerk, niet storen! Van de Opstanding van Jezus, door j. van kuyk, valt weinig te zeggen: De dood is niet meer straf!
De dood ligt in het graf!
Ex ungue leonem! | |
[pagina 604]
| |
Bij het graf van een vierjarig Meisje, door johanna schrijver. Dit stukje is goed gedicht. Het is roerend. Het Paaschfeest der Lente, van j. groeneveld, doen het gevoel des Dichters eere aan. Somwijlen komen hier zelfs verhevene trekken voor; b.v. Hij stierf! mijn Jezus! - werd begraven!
Geboeid in de armen van den dood (,)
Ontboeidt (boeit) Hij vastgeklonken flaven!
Verborgenheid! aanbidlijk groot!
Het grafschrift is zoo verheven niet: Hier heeft de Heer gelegen!
De Heer is uit het graf gestegen,
Die dood was is 't die eeuwig leeft.
En dit laat de Heer groeneveld nog door Engelenstiften in het graf drijven! De vertroosting aan Magdalena moge niet plat zijn, dichterlijk is zij althans niet: Ai, braave (ave) vrouw! ai staak uw klagen,
Uw Meester zelf zal zo u vragen:
Wat weent gij, vrouw! wat 's u geschied?
De Lierzang op de Nederigheid, van t. van limburg, is zeer nederig. Hij onderscheidt zich op geenerlei wijze. Het goede Plantje, van h.j. romeny, is los; schoon het jammer is, dat de Dichter de slepende regels niet heeft doen rijmen. Veilige Schuilplaats, van f.a. de hartogh, heeft goede partijen. Feilen, als naar voor na die kelk voor dien kelk, welk voor welk, enz. hinderen den keurigen Lezer. Die norsche plagen, in het 7de couplet, zullen hem mede niet bevallen. De Toekomst, door p.r. feith. De toon van het geheel behaagde ons. De volgende en de twee voorgaande coupletten zijn fraai: Wanneer bij nacht de heldre starren schijnen,
Dan is 't of ieder star ons groote wondren meldt,
| |
[pagina 605]
| |
Maar wat ontstaan zal, of verdwijnen
Heeft nooit planeet of star voorspeld.
God heerscht! zoo zingen zij te zamen.
Dit statige geluid rolt van den Hemel neêr.
Het slot des Lieds is: ‘Amen, Amen!’
Maar niet een enkle zegt iets meer.
Ja, zeker ja, de starren profeteeren,
't Aanstaande is haar bekend, men ondervraag' ze vrij!
God heerscht! zij alles wat ze leeren,
Maar heel die taal is profezij! -
Aan eene Moeder, bij de geboorte van haar eerste Kind, door g. van lennep, is los gedicht en regt hartelijk. De lof, door p. van limburg brouwer aan de Eenzaamheid toegebragt, verdient onzen lof, en de Dichter aanmoediging. De Rust, van b.r. van der meulen, is beneden het middelmatige. Er is hier plan noch zamenhang. En het werktuigelijke der kunst? Men oordeele! Hij zoekt ook vrugteloos
't Geluk, die Plutus gunst tot zijnen afgod koos:
Die zijn genoegen vindt in glimmend goud te tellen -
Wiens aanschijn van genoegen gloeit,
Wen hij 't gerand geld op hoopen neer kan stellen -
Zijn rijkdom groeit.
Ook hij, die door de pragt
Verblind, wat waarlijk schoon en nedrig is veragt -
Vermaak vindt in 't bezit van schoone lustpaleizen -
Wat minder is dan 't zijn bespot,
Vindt, schoon zijn rijkdom ook zijn' hoogmoed meer doet reizen,
Geen waar genot.
Zulk eene reis moest anders toch eenig vermaak opleveren, zouden wij denken. | |
[pagina 606]
| |
De ware Vrijheid, van j. van kuyk, is mede zeer gebrekkig. ô Zedelijke vrijheid, wie waagt het niet al, u te bezingen! Alles staat hier los, en de uitdrukkingen zijn meestal zeer onbepaald. De Meizang van t. van limburg behelst eenige aangename schilderingen. Voor elk uwer treeden ontluikt het viooltje -
In koningspracht daar hyacinth en narcis,
Die, nevens de tulpen, zoo trotsch op haar' stengel,
Als rijk in schakeeringe, uw voedsterlinge is.
Met het metrum gaat het niet overal even vlot. Somtijds hort en stoot het er zoo wat langs; b.v.
Ontwikkelde uw adem, waar de primulaveris,
Mijn purpere aurikula, fluweelzacht in gloed,
Zoo de sneeuwwitte lamren als 't rund in de weiden, enz.
Het volgende onderstreepte zal men niet gemakkelijk verstaan: De sloddrende Zefir doorzweeft op uw wenken
Deez' bloeienden Lusthof en 't weelige veld,
Dat jaaren dien rijkdom der zuchtende Menschheid
Zoo niet, als dit tijdstip - Zoo schoon had voorspeld.
Het Huwelijkslied van c.c. raven had zeker niet verdiend in de verzameling van een Kunstgenootschap opgenomen te worden. Lieve Hemel! hoe veel huwelijksverzen zijn er niet al gedrukt, welke van de betrekking der makers tot de bezongenen nog altijd eenige waarde ontleenen. Doch dit is er een in blanko, en kan op alle hoogtijden gebruikt worden. Voor hen, die volstrekt niets van de edele rijmkunst verstaan, en eens een huwelijksversje mogten benoodigd zijn, strekke het volgende tot een staal: Er groeijen op deze aard, ja frissche lieve bloemen,
Aanlagchend door gestalte en kleur,
Die, zelfs in duisternis,Ga naar voetnoot(*) hun grooten Maker roemen,
Toeädemen heur' malschen geur;
| |
[pagina 607]
| |
Hierönder, Vrienden! vindt ge een bloem, door elk gekozen,
Wiens hart gevoelig is,
Een bloem, die, niet alleen in voorspoed, staat te blozen,
Maar zelfs in droefenisGa naar voetnoot(*).
Gij weet, welke ik bedoel, zij is de roos der Liefde,
Die heilge, zaalge vreugde kweekt:
Waardoor de jongeling, omärmd door zijn geliefde,
Van reinen wellust tranen leekt,Ga naar voetnoot(†)
Terwijl de lieve maagd, met natbekretene oogen,
Met lachjes van de Min
Vermengd, hem, zachtkens op heur' boezem neêrgebogen,
Weêr roept ten leven in! -
Hoe teeder! Wat eene bloem niet al vermag! Ja, maar het is ook de Roos der Liefde! Het volgende stukje: Aan mijne Ouders, van h.j. romeny, is teeder en hartelijk. Hier bloeit ook de bloem der liefde: maar hare kleur is schooner en zij wasemt liefelijker dan de verlepte roos in het huwelijksvers. De Navolging uit Horatius, van b.r. van der meulen, is niet ongelukkig uitgevallen. Wij raden den Dichter aan, om zijne oogenblikken van rust liever aan dergelijke oefeningen dan aan De Rust toe te wijden. Selinde aan den Tijd, is een los en vloeijend stukje van johanna schrijver. Alpin, Romance van t. van limburg. Een zeer akelig verhaal, in een' zeer akeligen stijl, van zeer akelige gruweldaden, waarvan, volgens den Dichter, 't Bloot verhalen
't Haar te bergen reizen doet.
Gij hebt, lieve Lezer, zeker al medelijden met den ongelukkigen Alpin. Doch vrees niet! Alpin staat tot de treffende geschiedenis in geene andere betrekking, dan dat hij de ontdekker van alle die gruweldaden is, en dezelve waarschijnlijk (schoon dit niet duidelijk blijkt) aan den Heer van limburg heeft medegedeeld. Doch wat doet ook de naam er toe, zoo men slechts wete, dat de Heer Alpin door een' zij- | |
[pagina 608]
| |
ner vrienden, die zich met Alcestes spruit, op haâr vaders eenzaam slot, dat vele eeuwen telde en in een afgelegen oord gelegen was, in den echt zoude verbinden, gul genoodigd werd, - ter bruiloft, zoo als van zelfs spreekt; - dat alles betooverend afliep, tot dat elk der bruilofs-schaaren omzag naar een Rustverblijf, (alias slaapkamer) 't geen in d'ouden Toren Alpin was beschooren. Hier zich neêrgevleid hebbende, hoort hij al spoedig ketens hol en dof rinkelen en - iets nader stappen. 't Was een half naakt oud man met omkluisterde armen, wien dezelfde Toren ten hel was beschooren. Alpin geeft den ouden een verslag van de bruilost, en deze verhaalt hem, dat hij de vader van Alcestes is, (met wiens spruit Alpin's vriend in den echt is verbonden) die hem, om zich van zijne schatten meester te maken, vóór twintig jaren in dezen Toren opsloot, en openlijk liet bekend maken, dat hij dezer wereld overleden was; en dat hij, (vader van Alcestes) door de eigen zucht naar goud gedreven, zijnen vader (den grootvader van Alcestes) den eigen Toren tot een graf had beschooren, of, duidelijker, met eigen handen vermoord had; - eindelijk, dat het bloed van dien grootvader (houdt nu uwe haren vast, Lezers!) nog op het oogenblik, dat aan Alpin deze Toren tot een Rustverblijf was beschooren, aan de wanden zigtbaar was. Nu verder? wat deed nu Alpin? wat gebeurde er met Alcestes? wat met den gevangenen grijsaard? De oude ontwijkt Alpin, en deze, zonder vooraf te ontbijten, zonder te vernemen, hoe de jonggehuwden gerust hebben, zonder hen te bedanken voor de eer en het genoegen, hem bewezen, ontvlugt deze streken, met de ontroering op het gelaat, en... de Romance is uit!Ga naar voetnoot(*) Hij kent dit kunstvak niet, hij toont het niet te kennen,
Die 't enkel losse scherts van weinig arbeid acht.
't Valt ligter, Herkules ten Hemel na te rennen,
Of zich in 't bloed te baân van Pelops nageslacht.
Meer zullen er met roem op Thespis laarzen stappen,
En Klioos krijgstrompet doen dav'ren als om strijd,
| |
[pagina 609]
| |
Dan met een' enklen greep dat zachte schoon betrappen,
Dat met één schittring treft, en geene tooisels lijdt.
Dit vak laat woordenpraal noch opgeblazen zwelling,
Maar enkle waarheid toe; doch, zoo ze een Dichter ziet!
't Eischt schildring en gevoel bij d'eenvoud der vertelling;
Maar schildring, los van trek, en vlak van koloriet.
De Mensch geschapen tot gezelligheid, van h.j. romeny, is een der beste stukken van deze verzameling. Het is fiks gedicht, wel volgehouden, en loopt geregeld af. Het bestendig Geluk en Bemoediging, beide van j. mensing wz., en De Eeuwigheid, van c.c. raven, verdienen mede gunstige onderscheiding. De Roos van t. van limburg heeft niets, dat haar van de algemeene, talrijke rozenfamilie onderscheidt. Een ontluikend knopje, een gloeijend blosje, kwetsende dorens, afvallende bladeren; zie daar eenige kennelijke trekken, welke door den Dichter, op den ouden regtzinnigen trant, op jeugd en genot worden toegepast. Met de maat is het hier weder niet pluis, zoo als de laatste van de drie volgende regels aantoont: En zo ligt het bleeke,
Gedachtloos vertreeden
Roosje ook dáár neer!
Herinnering. Een gedichtje van hölty, los en bevallig overgebragt door a. simons. Aan Chloë op St. Nicolaas-dag, door g. van lennep. Een lief stukje, gemakkelijk bewerkt, in lossen, bevalligen trant. De Dichter lette in het vervolg op geringe vlekken, ook op de taal. Hier hinderde ons het gezonde mandje, bl. 138, en dien voor die, bl. 142. Pindus zustren? Men verstaat den Dichter wel; doch de uitdrukking is niet naauwkeurig. De Dichter, door p. van limburg brouwer. Het onderwerp schijnt te hoog, te veel omvattend te zijn voor den maker, die zich niet boven het middelmatige verheft. Met het hoogste genoegen lazen wij de uitboezeming aan de Maan, van a. van overstraten, Wed. j. rauws; een dichtstukje, dat door zacht en zuiver gevoel en poëtische uitdrukking hier uitblinkt als de maan onder de starren. | |
[pagina 610]
| |
Het ontrust Geweten. Aan ...... door w.k. mandemaker. Een tamelijk goed vers. Wij denken echter niet, dat de man, aan wien het gerigt is, er veel troost uit zal getrokken hebben. De twee Zangers. Een niet onaardig stukje van p. van limburg brouwer. Eenige feilen ontsieren het. Het uithangbord: Slijterij, door j. groeneveld, beviel ons bij uitnemendheid. Het is aardig, natuurlijk en vloeijend. De Dichter toont deze manier wel gevat te hebben. Nu volgen nog eenige Vaarzen van Aankweekelingen, waarvan sommigen den meesten lof en alle aanmoediging verdienen. De Huwelijksgroet van de reeds bekende johanna constantia cleve blinkt hier bijzonder uit, zelfs boven menig voortbrengsel van hen, die niet meer aankweekelingen zijn. Wij onthouden ons van meerderen lof, ten beste van het lieve kind, dat reeds zoo aardig van de vriendelijke en schoone Venus, van den kleinen Amor en zijnen fellen schicht, van het huwelijk en een beminnelijk kroost weet te rijmen. Ten slotte: wij wenschen, dat het Genootschap in het vervolg meer acht zal slaan op zuiverheid van taal en gelijkheid in spelling, en in het opnemen van stukken met meer keurigheid moge te werk gaan. |
|