| |
De Vernedering en Verlossing des Vaderlands, door Mr. G. de Wal, Regter in de Regtbank van eersten aanleg te Leeuwarden. Aldaar, bij J.W. Brouwer. 52 Bl. f :-15-:
Vreugdelied bij het wederkeeren der Vriesche Jongelingen, aan den Keizerlijken dwang tot den Franschen Krijgsdienst ontvlugt; door Jan Brouwer. Benevens een Bijschrift op de Afbeelding van deszelfs oudsten Zoon. Uitgegeven te Leeuwarden, 16 Dec. 1813. 4 Bl.
Blijde Welkomstgroet aan de gewapende Groningers bij hunne zegepralende wederkomst van Appingedam en Delfzijl; door W. Wouters. Te Groningen, bij denzelfden. 8 Bl.
Een nieuw Gedicht op de Nationale Garde van Groningen; door Klaas Harms Bouman, Boerenknecht, en Grenadier bij opgemelde Nat. Garde. Aldaar. 8 Bl.
Bij het vertrek van het Fransch Guarnizoen uit de Vesting Delfzijl. Door en bij dezelfden. 8 Bl.
| |
| |
Lierzang aan de Amsterdamsche Schutterij, bij derzelver terugkomst van de Belegering van Naarden; door M. Westerman. Te Amsterdam, bij J.G. Rohloff. 8 Bl. f :-5-8
Bonaparte; Dichtstuk door J. Decker Zimmerman. Te Utrecht, bij F.D. Zimmerman. 16 Bl. f :-6-
Bijdrage ter opwekking bij de gewigtige en heerlijke Gebeurtenissen onzer dagen; door C. Schutters. Te Middelburg, bij S. van Benthem. 16 Bl.
Walcheren's Dank- en Juichtoon, bij Verlossing en Algemeenen Vrede. Als boven. 12 Bl. f :-3-:
Napoleon Buonaparte, na het door de hooge Bondgenooten hem toegezonden voorstel, om zich te verwijderen, sprekende ingevoerd. Te Hoorn, bij J. Vermande. 8 Bl. f :-3-:
Buonaparte's Aanspraak in zijnen geheimen Raad, op het einde van 1813; door D.J. van Monsjou. Te Utrecht, bij O.J. van Paddenburg. 14 Bl. f :-4-:
Terwijl de voornaamste Hollandsche Dichters, door ééne geestdrift bezield, de verlossing van het Vaderland bezongen, den toon van godsdienstige dankbaarheid aanhieven, of wel het Nederlandsche Volk onder den nieuw geplanten standaard van Oranje en het Vaderland te wapen riepen; terwijl de Amsterdamsche Schouwburg den geliefden Vorst willem I met handgeklap en hartelijke vreugdezangen verwelkomde, ontving Vriesland, door ingevallen vorst en belemmerde zeevaart, met schaarsche hand die eerstelingen der ontboeide drukpers. Den Vriezen evenwel, boven andere Vaderlandsche Provinciën van de overmagt des vijands bevrijd geworden zonder eenige bloedtooneelen te zien aanregten, en bij uitstek gezegend door de wederkomst van nagenoeg alle de uitgetogen Gardes d'honneur, en zeer vele anderen hunner Braven, in Franschen krijgsdienst gewikkeld, ontbrak het niet aan eene warme dankbaarheid, of hartelijke deelneming in het herstelde Volksgeluk en de algemeene zaak des Vaderlands. De onzijdigheid, die wij verschuldigd zijn aan den ijver onzer Landgenooten, om, in dit
| |
| |
aangelegen tijdstip, de lier te spannen, verbiedt ons, geheel stil te zwijgen wegens de dichterlijke voortbrengselen van den Vrieschen grond, die te onzer kennisse gekomen zijn, en waaronder gewis gevonden worden, die waardig zijn der vergetelnisse te blijven onttogen. Alleen, de kortheid behartigende, hebben wij de beide losse stukjes, aan het hoofd dezer Recensie vermeld, te zamengevoegd; en vergenoegen wij ons, daarover een enkel woord te zeggen, hoezeer die van de Heeren van boelens, van leeuwen en anderen desgelijks melding, en wel vereerende melding, zouden verdienen.
No. 1, dan, is eene Voorlezing, in twee Zangen, reeds den 2den Februarij in het Leeuwarder Departement der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen gehouden. Zij getuigt van eenen goeden en geöefenden smaak; doch weerspreekt nogtans des Schrijvers betuiging niet, dat zij zijne eersteling is voor het publiek. De houding van het geheel beviel ons minder, dan vele afzonderlijke schoonheden, vooral van beschrijvenden aard. De Nederlandsche Maagd is de eigenlijke, eenige hoofdpersonaadje, het middelpuntige beeld, van het gansche stuk. Maar, wat is dan toch deze Nederlandsche Maagd? Is zij Nederland zelf, diens beeld en vertegenwoordigster? Dit is, bij het licht der zangen van den Heere de wal, niet wel te vooronderstellen. Want, zij heeft Nederland verlaten, omdat het niet meer vrij, het volk niet meer gelukkig was. Een inboorling, om dezelfde reden uitgeweken, hoort dit, ten overvloede, zeer uitvoerig door haar ontvouwen. Best, zeker, beschouwt men haar dan als de Schutsgodin, de Genius van Nederland. Doch, in allen geval, schijnt het ons min doelmatig, een hersenbeeld, een afgetrokken begrip, of gewaande Godin, voor het wezenlijke alzoo in de plaats te stellen, dat het laatste - het Volk, het Vaderland, de Vorst - slechts eene ondergeschikte rol te spelen overig vindt. In korte stukjes gaat dit beter; het volhouden van een enkel beeld, hoedanig dan ook, kan daar, indien het gemakkelijk en met waren smaak geschiede, uitstekende aanlokkelijkheid en fraaiheid bijzetten. Doch, verder gedreven, op uitvoeriger schetsen overgebragt, wordt het ligt stijf en onnatuurlijk, en doet aan ontaarding van den smaak, of wel aan bekrompenheid van poëtisch genie, aan kwalijk uitgevallen poging tot eene verheven vlugt, denken. Wij zijn te genegener, en tevens te onbeschroomder, dit ter waarschu- | |
| |
wing te zeggen; daar wij ons herinneren, wel eens mannen van naam in het aangewezen gebrek te hebben zien vervallen, dat meest altijd
vele anderen met zich voert.
Zie hier, tot eene kleine proeve, het couplet, waarin, naar 's Dichters eigene aanduiding, eene navolging van het bekende Latijnsche puntdicht op Corsica:
Ver van de grafplaats onzer helden,
Ver van den ouderlijken grond,
Bruist 't middellandsche nat de velden
Van eenen kleinen volkshoop rond,
Veracht reeds bij het vrije Romen,
Dat schaars zijn' slaven heeft genomen
Uit dit bedriegelijk geslacht.
Nu heeft de Gauler uit deez' dreven
Een' trotschen heerscher zich gegeven,
Omkleed met keizerlijke pracht.
Ten aanzien der versificatie zouden wij meenen, dat de Heer de wal regt goed weet, wat waarlijk schoon is; dat hij, mogen wij ons zoo uitdrukken, een zuiver ideäal voor den geest heeft, en, het zij door gelukkigen aanleg, het zij meer nog door oefening, tot de uitvoering aanmerkelijk is genaderd.
Met dat al loopt hier en daar de onvolmaaktheid in het oog, in sommige regels, die te duidelijk den dwang verraden, waarmede de Dichter, tot het vinden van maat en rijm, heeft te worstelen gehad. Zoo lezen wij vreemde zoomen, voor kusten of oorden, opdat het op de vleugelen der droomen zou rijmen; en zelfs den ouden hoofdstad, ten einde het ineensmelten, en alzoo dooreensmijten van de maat te voorkomen; ook vreugde-schreeuwen, om eeuwen, enz.
Doch, wij herhalen het, vele schoonheden wegen deze vlekken op. Vooral bij den intogt der heilige - ei! Nederlandsche Maagd, brengt de Dichter zijn vernuft en smaak, ter optooijing en feestelijk onthaal, met mildheid te pas.
No. 2. De Weleerw. Heer brouwer, die, voor acht dagen, bij de Grootvaderlijke uitvaart, aan zijnen oudsten Zoon, als zoogenaamde Eerewacht des Franschen Keizers afwezig, een Lijkvers had toegezongen, ondervond den zegen, dat hij
| |
| |
dezen, benevens andere Jongelingen, van uit den harden, hatelijken dwang zag wederkeeren, kort na de heugelijke intrede der eersten in zijne liefdeärmen ontvangen mogt, en dus hartelijk verwelkomen met zijne lotgenooten. - Zie hier desgelijks eenige weinige regels uit dit treffend gedicht:
Een vreemd gevoel doordringt mijne adren.
Met u, hergeeft mij God mijn' Zoon.
'k Hervind hem, ja, op nieuw geboren,
Getrouw aan Vaderland en Deugd.
Gij, Hemel! wil mijn Loflied hooren;
U dank ik deez' Geboortevreugd.
No. 3. Deze Groet is inderdaad zeer warm en bevallig voortgebragt. Zij strekt den vervaardiger tot eere. ô, Het is zoo aangenaam, te vernemen, dat Boekhandelaars over het wezen hunner zaak mede kunnen oordeelen! Dank hebbe de blijde gelegenheid, die ons den Heer wouters in dit gunstig licht doet kennen!
No. 4 en 5 zijn van den man, door de zeldzaamheid van eenig beschaafd dichtvermogen in zijnen stand reeds vroeger met roem bekend geworden. Zijne versjes zijn, inderdaad, zoetvloeijend en van gezonden zin. Bijzonder sterke gloed schittert in dezelven niet. Maar, dit was zelfs even min het geval met poot. Den blijkbaarsten aanleg voor het harmonieuze, zangerige en bevallige, dat de poëzij, niet min dan het beeldrijke en stoute, kenmerkt, kan men hem niet ontzeggen. En, onder begunstiging der gelegenheid en vereischte beschaving, zou, of zal, bouman het waarschijnlijk vrij ver in de schoonste der kunsten brengen.
No. 6 schijnt ons, zonder den wakkeren westerman onwaardig te zijn, toch niet tot zijne meesterstukken te behooren. Waarschijnlijk ontbrak het aan den noodigen tijd ter voorbereiding en beschaving. Immers, na reeds zoo dikwijls gelijksoortige onderwerpen bezongen te hebben, mag ook eerstgenoemde wel niet geheel nutteloos zijn. Het laatste is zelfs kenbaar door enkele taalfouten. Ten algemeenen voorbeeld strekke dit couplet:
| |
| |
Ja, zij (de eeuwen) zullen dankbaar melden,
Hoe een stille burgerschaar,
Snel hervormd in oorlogshelden,
Spotte met het doodsgevaar:
Hoe zij voor hunn' (haar') erfgrond waakte,
't Troetlen van de rust verzaakte,
Voor het lastige ongemak,
Burgers storm en kou verdroegen,
En zich iegrend nedersloegen
Onder 't vochtig hemeldak.
No. 7. Si natura negat, facit indignatio versum, qualemcunque potest. Deze uitspraak van horatius ware de eigenaardige zinspreuk, voor dit en vele andere voortbrengselen van den dag. De Heer zimmerman is, ook door uitgegeven stukken, allezins gunstig bekend; en het is er verre vandaan, dat hem dit stuk, in eenen bepaalden kring voorgelezen, en daarna, om de gemakkelijkheid der uitvoering ligt, in het licht gegeven, zou tot oneer strekken. Intusschen twijfelen wij, of hij geboren Dichter zij, en dus bijzondere aanmoediging in dit vak verdiene. De dwang van den gebonden stijl is in zeldzame uitdrukkingen, vreemde zinnen enz. meermalen kenbaar. Vele regels missen allen poëtischen zwaai, en zelfs het geheel mist de gewenschte vlugt. Ten opzigte van het laatste, van den loop des geheels, mishaagde ons vooral die lange alleenspraak van buonaparte, in welke hij tot op een haar toe berekent, wat hij al met dit Rijk en die Mogendheid zal uitvoeren; zaken, wier mogelijkheid in den diksten sluijer der toekomst nog verborgen lag, en welke zelfs een hoogverlicht Profeet naauwelijks in zoo helderen dag zien, met zoo ronde woorden zou verkondigen. Doch wij herhalen het, tot oneere strekt het vers den Auteur niet. Gevoel en rede drukken zich - voor zoo verre het eene ongewone boei toelaat - hier kenbaar en krachtig uit; en ook met die boei weet hij veel gemakkelijker om te gaan, dan de meesten, aan ongebonden stijl gewoon. Daar, waar hij het regt dichterlijke niet bezit, toont hij toch de kennis en den maak deszelven meester te zijn. In één woord, boven aangehaalde uitzondering op den regel, dat het middelmatige in de poëzij niet
| |
| |
deugt, billijkt in onze oogen de uitgave volkomen. En waar zouden wij, zonder die exceptie, met vele andere gelegenheidsstukken heen?
No. 8. Onder opgemelde vlag zeilt ook dit stukje volkomen veilig, in zoo verre namelijk de vreugde en dankbaarheid over het verbroken juk vooral geene minder wettige verontschuldiging voor het juist niet meesterlijke van een dichtstuk is, dan de verontwaardiging over dat juk zelf. Ten aardig staaltje diene deze Toegift:
De blijde hoop, of beäntwoorde vraag.
Leeft Oranje? - Ja, Brittanje
Heeft dat Huis getrouw bewaard.
Dank Brittanje! want Oranje
Bleef voor Nederland gespaard.
Weer door Neêrland wordt bemind,
Markt Oranje, dat Brittanje
Zich op nieuw aan Neêrland bindt.
No. 9, onderteekend p.f. loysen, is ten minste ook wel en hartelijk gemeend; en, heeft Zeeland, helaas, eene poos tijd afgescheurd geweest van het overige dierbare vaderland; bleef die scheuring zelfs eenigermate aanwezig na de algemeene inzwelging; dan ware het misschien zelfs niet vreemd, zoo het, ten aanzien van den keurigen bloei der poëzij, eenigzins ten achtere was. God dank, dat er nog maar lust is om te zingen; het overige zal dan spoedig van zelve komen, - als andere goede dingen maar komen, en de lust even wakker blijft.
No. 10. In zijne soort niet kwaad; schoon ook bij lange na dat niet, wat welligt iemand, aan sommige alleenspraken in de beste treurspelen denkende, zich zou kunnen verbeelden van de onderneming te mogen wachten. De afloop, die halve bekeering, met het besluit tot den afstand als vruchtgevolg in verband staande, is welligt het minst gelukkige denkbeeld. - Welk een oogst met dat al van stukjes, die, in eene min gelukkige eeuw
| |
| |
der poëzij, zeer gezocht en geprezen, ja welligt meesterstukken zouden genoemd zijn!
No. 11. Eene soort van tegenstuk der geestige καταβασις van den Heere van marle; uitvoeriger, maar welligt des te minder met dezelve te vergelijken. Er zijn intusschen vele aardige slagen in; en die niet al te veel vergt, al te bang voor een steentje in het zoete krentegebak is, die zal het met vermaak lezen. Om van inhoud en stijl eenig denkbeeld te geven, willen wij ten slotte nog een paar aanhalingen wagen:
Je weet, de Franschman, is hij eens aan 't retireren,
Dan mogt de drommel hem in 't loopen kunnen keeren.
Het was: gooi weg de boel! - loop, laat je ransels varen!
Maak voort, daar ginder zijn de Doodekops - huzaren!
Ja, elk was zoo bevreesd voor 't Pruisch en Russisch vuur,
Dat hij in 't water sprong, om zoo zijn laatste uur
Nog liever in het nat, dan in dat vuur te vinden.
‘Geld, zeg ik, moet er zijn! Geld is de sterke steen,
Waarop ik barsten zal. Geld brengt mij 't hoofd aan 't draaijen.
Wat duivel, Heeren, hoe? je zit daar net als kraaijen!
Mij dunkt, ik lees het op uw uitgerekt gezigt,
Je bent door 't woordje Geld zoo min als ik gesticht!
Maar 't ga hoe 't gaat, je moet, je zult mij Geld bezorgen.
Toe jongens! doet je best; begint, al was het morgen.
Dat al wat last betaalt op 't dubbeld word gesteld;
Heft, leent, doet wat je wilt, maar geeft m' in Godsnaam Geld! -
Ja, zwijgt maar! 'k weet het wel, men wil mij weinig poffen;
't Finantiewezen loopt te derelijk op sloffen:
Het ziet er net zoo kaal als met mijne Ad'laars uit.’
|
|