| |
| |
| |
Marie, ou les Hollandoises. Deuxième Edition, revue et augmentée. III Tomes. à Paris, chez Arthus-Bertrand. 1814. 8vo.
Wij kunnen niet twijfelen, of het publiek is nieuwsgierig naar den inhoud, de strekking, de waarde van dezen Roman, blijkens eene korte, geteekende advertentie, door den Heer de st. leu, dat is, onzen voormaligen Koning, geschreven. Velen zullen van oordeel zijn, uit dit geschrift meer te kunnen opmaken, ten aanzien van 's mans verstandelijke en zedelijke hoedanigheden, dan uit zijn geheele openbare leven. Velen zullen meenen, nu eerst in staat te zijn, tusschen hen te beslissen, wier gevoelens op dit stuk dikwijls zoo verre uit elkander loopen. Buitendien heeft het geschrijf van eene zoo hooge personaadje voor ons altijd iet bijzonder aantrekkelijks; en des te meer, naar gelange dat geschrift tot het gewone menschelijke leven en bedrijf afdaalt. Hoedanig ziet men de dingen, uit zulk een standpunt? Hoedanig aanschouwt en gevoelt men zichzelven? Hoe ver blijft men gewoon mensch? Is men op de gewone wijze gelukkig en ongelukkig, of niet? Ziedaar zeer natuurlijke vragen! En, daar een Roman, vooral een eerste Roman, veelal een spiegel van het eigen hart, de ondervinding, geschiedenis, begrippen en geliefkoosde bespiegelingen des Schrijvers is, zoo beäntwoordt dit slag van geschriften, buiten, ja in sommige opzigten boven, eigen gedenkschriften of dergelijke, het allerbest aan dit oogmerk. Inderdaad, de Roman, door eenen Koning, vooral door iemand geschreven, wien de fortuin behagen gevonden heeft eenen zeldzamen kring van lotwisseling te doen doorloopen, mag (indien hij anders een man is van gevoel en bekwaamheid) gereedelijk verwacht worden op zichzelven reeds niet onbelangrijk te kunnen zijn. Hoe veel, hoe veel buitengewoons, en op welk eene buitengewone wijze, in eene buitengewone betrekking, moet zoo iemand gezien en ondervonden hebben! Hoe vele gemaskerde waarheid, hoe vele verbloemde anecdotes, hoe vele zaken, doorgaans met den sluijer van uitwendigen glans bedekt, zal hij al ligt aanbieden en voor den dag brengen! Hoe zeer mogen wij
hopen, eenen dieperen blik.... Dan, onze bespiegelingen, door den titel opgewekt, zouden ligt de aandacht te
| |
| |
zeer spannen, en de verwachting te hoog doen rijzen. Wij willen met dezelven niet verder gaan, maar ons best doen, eenig verslag van het beloop en den inhoud des werks te geven, ten einde daarop vervolgens eenig bepaald oordeel te gronden.
Het geheele verhaal bestaat uit brieven, door de voornaamste handelende personen onderling gewisseld. Deze personen zijn een Hollander, met twee à drie vrouwen van dezelfde natie, en eenen Franschman, die de minnaar, naderhand de man van eene der genoemden is, zoo als de Hollander de twee anderen zuster, nicht en geliefde, noemt. Hierbij komen nog een geestelijke van Arnhem, een Franschman, een Hertog van dezelfde natie, eene Italiaansche en een paar Poolsche dames, als in den tweeden rang, en eindelijk verscheiden mindere en slomme personen. Het tooneel is in den beginne in Holland, op eene buitenplaats en uitgebreid landgoed tusschen Utrecht en Arnhem. Hier leven de voortreffelijke Hermacinthe, oudere, ongetrouwde zuster, met haren broeder Julius en nichtje Maria in ongestoorde kalmte en vreugde. De twee laatsten, door de eerste gekweekt en gevormd, staan welhaast hunne handen, gelijk reeds lang hunne harten, te vereenigen. Hermacinthe houdt hen echter tamelijk verwijderd, deelt hun vele belangrijke lessen mede, verhaalt ook hare eigen geschiedenis, is, in één woord, de hemelsche wijsheid, die door het zuiver hart van Maria glansrijk wordt weerkaatst. Dit alles schrijft Julius aan zijnen vriend Adolf, Franschman, in dienst, doch in Holland niet onbekend, en zelfs door zijne ouders voor eene Noordhollandsche jonge dame bestemd. Deze antwoordt hem; en daarmede verandert het tooneel. Wij zijn in Parijs. Luidruchtige en schitterende vreugde vervangt het stille huisselijk geluk op een Hollandsch buitengoed. De coquetterie, de buitensporigheid en zedeloosheid zijn aan de orde; schoon de voorname speelster in dit bedrijf geene Fransche, maar eene Poolsche is. Nu zien wij alle deze voorname personen, voor eenen tijd, naar Holland overgebragt. De Franschjes vertellen elkander, ook wel eens aan eenen inboorling, vele zaken,
Holland, Noordholland, en inzonderheid ook de inrigtingen op het landgoed van Hermacinthe betreffende. Het eerste is doorgaans zeer lofselijk, ook onder andere met een aardig bonmot van eene Amsterdamsche dame gespekt, dat wel uit de geschiedenis mag geput zijn. Het landgoed is een ideäal, eene geheel
| |
| |
nieuwe schepping, eene kleine teekening van al zulke welgemeende plans in het groote, als het hoofd des Schrijvers steeds mogen vervuld hebben. Vervolgens vinden wij alle de vrienden in Frankrijk, en nu krijgt de vertooning eene veelal treurige gedaante. De trouwe gelieven worden vaneengescheurd. Julius wordt aan gevaar, aan vreemdelingschap, aan verzoeking en diepen val ter prooije, en is in het oog zijner naastbestaanden zeker dood. De laatsten worstelen, behalve met angst en droefheid, met de onregtvaardigheden en ijsselijkheden der Revolutie, in het hart zelf van Parijs. Dit alles werpt ook Maria in de armen van een ander, dan haren Julius. En men zou waarlijk den moed, onder zoo vele ellende, verliezen, indien niet onze reeds vermelde Franschman, nu bekeerd van zijne jeugdige losheid, en aan zijne Noordhollandsche vrouw op het teêrst verknocht, een nieuw tooneel van huisselijk en huwelijks-geluk opende, dat waarlijk verrukkende is. Eindelijk vindt men elkander wel weer, maar - hoe veranderd! hoe gescheiden door eene nieuwe betrekking! die vooral den even vurig minnenden Julius bijna ondragelijk valt. Maria, daarentegen, mag het van binnen wel niet veel minder kwaad hebben. Haar zedelooze man, die haar daarenboven geheel verwaarloost, geeft er haar vele reden toe. Maar zij zorgt, dat geen vinger op hare eer te zetten, geen strik voor hare deugd te spannen is, en neemt ten laatste zelfs het besluit, om, volgens den raad van yorick, komischer gedachtenis, liever den Boozen te ontvlugten, dan gevaar te loopen van toch eindelijk een lap bij den strijd te verliezen. Zoodat wij waarlijk geen einde aan den jammer, en aan den Roman zouden zien, zoo niet de echtgenoot van Maria ten minste eenen goeden inval, ter bate van onzen landsman, had gehad, om namelijk, schoon inderdaad nog kort van dagen, maar niettemin zat van onrust,
door eenen stouten sprong, het geheele tooneel te ruimen.
Ziedaar den algemeenen omtrek, dien wij wel gaarne wat uitvoeriger en duidelijker hadden gemaakt, zoo ons niet gezegd was, dat spoedig eene goede vertaling van het stuk het licht zal zien. Nu toch willen wij het nieuwe en verrassende, dat altijd zoo veel bijdraagt om een' Roman met genoegen te doen lezen, daaraan niet geheel ontnemen. Liever zullen wij nog enkele partijen van de groote schilderij wat meer in het licht
| |
| |
stellen, eenige onderscheidende trekken doen kennen, en eene en andere deugden en gebreken als met den vinger aanwijzen.
Opmerkelijk is een brief van Julius aan zijne zuster, benevens deszelfs antwoord. De eerste, een poosje in Frankrijk geweest zijnde, beklaagt zich, dat de andere hem dat land, deszelfs zeden, verlichting, en vordering in wetenschap en kunst, veel te gunstig heeft afgemaald. Hij hangt van de uithuizigheid, de razende zucht naar vermaak, en de losbandigheid van genoemde natie, een zeer zwart tafereel op, dat wel veelal naar de natuur mag geschilderd zijn. Dan tast hij ook hare letterkunde en dergelijke aan; die zeer laag, en zeer bepaaldelijk beneden de Engelsche, ja Duitsche en Hollandsche, stellende. Hier, echter, is de Schrijver blijkbaar min berekend voor zijne taak. Het zijn grootendeels ongegronde aanmerkingen, overdrijvingen en dergelijke, welke hij voortbrengt. Met het antwoord op het eene en andere staat het omgekeerd. De begaafdheden worden er veel beter dan de zeden verdedigd. Duidelijk, evenwel, straalt door, dat de Schrijver slechts op eene andere wijze, maar misschien niet minder, met Frankrijk dan met Holland is ingenomen. Van den kant der beschaving en roem is, volgens hem, dat rijk geheel eenig. En ook ten aanzien der zeden, plagt de bloem der natie, uit oude, gezetene en beschaafde geslachten bestaande, zoo veel zuiverheid en vrolijkheid en aanvalligheid en rondheid te vereenigen, als nergens anders plaats greep. De Omwenteling, nogtans, komt in het vervolg van dit geschrift, gelijk elders, voor, niet zeer veel van dit goede in leefwijze en zeden te hebben achtergelaten.
De lotgevallen van Julius, gedurende zijne omzwerving, bevatten voornamelijk de bevestiging der uitspraak, dat een wel en deugdzaam opgevoed, maar niet beproefd of behoorlijk gewapend jongeling, veel eer gevaar loopt voor grove zinnelijkheid, dan dat zijn hart het brave meisje zijner vroegste keuze ooit zou ongetrouw worden. De proef van het hart, waartoe eene Italiaansche jonge dame aanleiding gaf, is eene fraaije episode. De eerste aanleiding, het groote uur der verzoeking, het verder beloop, het gedrag en lot van het meisje zijn zoo natuurlijk, zoo lief en treffend, zoo wel strookende met de zeden des lands, dat het eenen ieder moet bevallen. De proef op de zinnen wordt door eene Poolsche te werk gesteld; en het is opmerkelijk, dat ook de andere schandelijke
| |
| |
Coquette, in het werk voorkomende, van dezen zelfden landaard is. Ook dit loopt vrij natuurlijk - zelfs wat heel natuurlijk - af. De goede jongeling struikelt jammerlijk; en wij hopen maar, dat de teekening van zijne ontmoetingen, zoo wel als andere wellustige schilderijtjes, die waarlijk zeer gelukt zijn, niet zullen medewerken, om hier of daar nog meer zwakken te helpen tuimelen. In hetzelfde tijdvak hooren anecdotes t'huis, het leven en bedrijf bij de Baden betreffende, die mede wel niet uit de lucht mogen zijn gegrepen.
Zeer uitvoerig, levendig en warm is ook de beschrijving van eene overstrooming, dijkbreuk en ijsgang in Gelderland. Men weet, dat de Schrijver van eene zoodanige ooggetuige was, en behoeft dus niet te twijfelen, of zij vrij naauwkeurig zij. De wijze, waarop zij hier is ingevlochten, de rol, door de helden des Romans hierbij gespeeld, bevat wel iet min waarschijnlijks en stout vooronderstelds; doch niet zoo veel, dat het verhaal hierdoor lijden, en niet veeleer winnen zou. En de houding van het geheel, het gedrag en de taal, den boeren hierbij toegekend, alles in één woord, waarover wij, bij eigen gebrek aan ondervinding en kennis der zake, kunnen oordeelen, doen zich zeer wel, zeer naar waarheid, en belangrijk en treffend voor.
In het algemeen straalt des doorluchtigen Auteurs eigen geschiedenis ook daarin door, dat hij Holland en Frankrijk in een zeer naauw verband beschouwt, en ook in Italië, Oostenrijk en Polen, als in zijn eigen vaderland, als t'huis is. De verbindtenissen en huwelijken russchen Hollanders en Franschen van hoogen rang mogen, inzonderheid vóór de Revolutie, wel nooit zoo gemeen zijn geweest, als dit boekje aanduidt. Ook schijnt de Fransche taal maar alleen in aanmerking te komen, en naauwelijks wordt een Schrijver aangehaald of geroemd, zelfs door de Hollanders, ten zij het een Franschman, of anders Italiaan, is. Het is waar, men kan niet tappen, wat men niet in het vat heeft; en de onderstelling, dat Hermacinthe en Maria katholick waren, neemt iets van het onwaarschijnlijke weg.
Van den anderen kant, echter, zou niet ligt iemand een geschrift van eenen gewezen Koning verwachten, waarin de liefde in eenen reinen en onreinen zin, het huisselijk geluk en de buitensporigheid van bijzondere personen zoo groot een aan- | |
| |
deel hebben. Over het geheel ziet men, ja, wel, dat de man maar al te veel ondervinding van het kwade heeft; doch ook even duidelijk, dat hij het goede op zijnen prijs weet te waarderen, en, ten minste bij verbeelding, hoogst-zuiver en verheven te genieten. Ook in het godsdienstige, vooral in eene soort van algemeene biecht van Maria, komt wel veel wonderlijks voor, inzonderheid door het kenmerkende Roomsche; doch over het geheel zijn de begrippen juist en zuiver, stichtelijk en goed.
In de latere betrekking tusschen Julius en Maria is veel overeenkomst met die tusschen St. Preux en Julia in de Nouvelle Heloïse, die ons toeschijnt ook in enkele andere opzigten tot model gediend te hebben. Een andere afzonderlijke trek is, meent men, uit schiller ontleend. Doch, wie kan het grondgebied van een ander altijd geheel ontgaan? Of waartoe is dit ook noodig, zoo men slechts zijn eigen pad blijft bewandelen, en zich het vreemde regt eigen weet te maken?
De stijl wisselt niet zoodanig af, als een Roman in brieven wel eigenlijk vordert. Anders is hij gansch niet slecht, schoon hier en daar wat los, wat onbepaald, zoodat men naar den juisten zin eenigzins moet gissen. Vele beschrijvingen zijn waarlijk fraai. Eenigzins jammer is het, dat de minst stichtelijken in dit opzigt niet den minsten lof verdienen.
Voorts hebben wij met de waarschijnlijkheid, en zoo wel den onderlingen zamenhang der gebeurtenissen, als de aanknooping aan de geschiedenis, benevens de tijdrekening, niet altijd kunnen klaar geraken: onder andere begrijpen wij niet, hoe Julius aan het noodige geld kwam, om in Polen als fatsoenlijk man te leven. Dit laatste ware toch op eene of andere wijze ligt te verhelpen geweest; het andere, daarentegen, neme men in een Roman niet al te naauw. Nog is het eene onwaarschijnlijkheid, dat vrouwen over de lectuur van homerus spreken, alsof de heele wereld hem las.
Ten slotte nemen wij het volgende over, als een deel der ondervindingen van Julius: ‘Ik zag de menschen beschouwen als verachtelijke werktuigen, als broze voorwerpen, welke andere menschen zonder eenige knaging verspilden en aan stukken braken. Ik hoorde eenen Minister zeggen, dat hij zoo vele mannen in éénen veldtogt gespild had!
Ik zag de wetten door de sterken voor de zwakken ma- | |
| |
ken, door dezen met gevaar van hun leven gevolgd, terwijl genen, die ze gemaakt hadden, dezelven onbeschaamd overtraden, waar het hunne luim medebragt!
Ik zag een misdrijf door eene geldboete bestraft, en aan de naburige grenzen dat zelfde misdrijf gestraft met den dood!
Ik zag de menschen als schapen in eenen zekeren dood gaan, geleid door de twee hersenschimmen der eere en des roems! Ik zag vreedzame inwoners door hunne gelijken vermoorden; dezen daarop roemen, en belooning vinden!
Ik zag het geweld alleen als regt erkend, de onderwerping als pligt; het overspel door de wetten gestraft, onder de menschen geëerd!’ |
|