| |
Hector, Treurspel; vrij gevolgd naar het Fransche van den Heer Luce de Lancival, door Ambrosius Justus Zubli. Te Dordrecht, bij P. van Braam en A. Blussé en Zoon. 1814. In kl. 8vo. Behalve het Voorberigt, 103 Bl. f :-14-:
Geene geringe aanbeveling voor de waardij dezes Treurspels is de zorg, aan deszelfs overgieting in onze taal door een roemrijk Dichteren-paar besteed. De Heer wiselius gaf daarvan, reeds in 1810, eene vertaling, en de Heer zubli, van dezen vroegeren arbeid onbewust, levert ons hier eene vrije overzetting. Beide Dichters hebben inderdaad hunne bevoegdheid voor deze moeijelijke taak uitdrukkelijk aan den dag gelegd. Beiden drongen zij door tot den geest der gebeurtenis, welke het onderwerp uitmaakt, en tevens tot den geest van het oorspronkelijke, dat zij wilden vertolken. Beiden vonden zij in de behandeling des oorspronkelijken Dichters eenige leemten, welke zij en Lezer en Tooneelspeler doen opmerken; en de laatstgenoemde Overzetter waagt zelfs, in het 5de Bedrijf, eene wezenlijke verandering en een bijvoegsel van vier tooneelen, waarbij hij Priamus en Hekuba, en te gelijk den jongen Astyanax, al sprekende en werkende invoert; ofschoon de zamensteller van dit dichtstuk zoodanige invoering, naar het schijnt, niet heeft durven beproeven. Zoo eigenaardig, intusschen, deze inlassching moet geächt worden van per- | |
| |
sonen, die zoo dikwerf genoemd worden zonder te verschijnen, en van die moederlijke teederheid, welke overal met opzet aan Andromache wordt toegekend, zoo zeer mogen wij ook den Heer zubli geluk wenschen, dat hij in deze tusschenvoeging zoo wel geslaagd is, daar zij bij uitnemendheid dient om de poging eener echtgenoote kenbaar te maken en te versterken, welke niets verzuimt om haren gemaal van eenen, in haar oog gevaarlijken, strijd terug te houden.
Bij de liefhebbers des tooneels is de inhoud dezes Treurspels reeds van eene al te gunstige zijde erkend geworden, als eene der uitgezochtste voorstellingen in de Iliade des onsterfelijken homerus, dan dat het noodig zoude zijn, daarbij alhier langer stil te staan. Liever verwijlen wij bij het verschil, hetgeen beide vertalingen kenmerkt. Die van den Heer wiselius bedoelde blijkbaar, zoo na mogelijk getrouw te blijven aan het oorspronkelijke: de Heer zubli, daarentegen, wilde het Fransche opstel meer gebruiken, als modèl, niet van slaafsche, maar van vrije navolging. Vervuld van al dat eenvoudig grootsche, welk den Griekschen zanger der hooge oudheid in de schets zijner karakters bijzonderlijk verheft, oordeelde hij, liever het ineengedrongene der Fransche zamenstelling en het uitvoerige der Fransche versmaat aan het belang des onderwerps en aan den adel der Hollandsche taal te moeten opofferen, dan een Fransch stuk in verfranscht Hollandsch te leveren. Hij wilde liever in zekeren zin de proeve van eigen oorspronkelijkheid wagen, dan zich geheel te boeijen aan hetgeen hij voor zich had. Beide stukken loopen dus zeer uit elkander. De eerste vertaling is vrij getrouw; doch juist daardoor aan vele stijfheden, en, mogen wij het zeggen, aan vele platheden onderhevig, welke, zonder eene geheele omzetting van woorden, en zelfs van zin, niet wel te vermijden waren. Ook het rijm is om die zelfde reden veelal gezocht, nu en dan hard en wanklankig. Bij den vrijen Overzetter en Volger is elk deel bijkans een gewrocht van eigen kunst. De redenering der sprekers is eenvoudig en tevens waardig, zonder dat zij verbonden is aan eenen bepaalden gang van denkbeelden, nu eens al te kort, dan weder te uitvoerig, zonder behoorlijk af te breken. De keuze van woorden is allezins gepast; de verstoon is zoetvloeijende, en het rijmwoord ongezocht en gemakkelijk; en, hetgeen bovenal, in de uitvoering op den
Schouwburg, zoo verbazend veel afdoet
| |
| |
voor de uitdrukking der gewaarwordingen, er is zulk eene natuurlijke zoetvloeijendheid, zoo wel in den loop der gedachten, als in de plaatsing der woorden, dat deze harmonie niet kan nalaten, den Tooneelspeler, wanneer hij zulks slechts begeert, blijkbaar te doen uitmunten, en den Aanschouwer en Hoorder tot oplettendheid, goed verstand en hartelijke deelneming te dringen. In één woord, de Heer wiselius wilde vertalen, en deze zijn arbeid is, over het geheel genomen, lofwaardig; de Heer zubli, daarentegen, wilde te midden zijner overgieting oorspronkelijk blijven, en deze proeve is hem meesterlijk gelukt. De Recensent nam zeer gaarne de moeite, om beide stukken met elkander en tevens met het oorspronkelijk Fransche te vergelijken, en hij betuigt rondborstig, dat hij, na de naauwkeurigste tegenoverstellingen, geene reden vindt om zijne voorgaande beöordeeling terug te nemen. Eene enkele proeve zal hier tot bewijs dienen. Wij kiezen daartoe de beschrijving, welke eene der schoonste plaatsen dezes Treurspels uitmaakt, uit het 4de Tooneel des IIIden Bedrijfs, alwaar Paris aan Hector den vernieuwden aanvang van den twijfelachtigen slag verhaalt:
Jusqu'au jour, vous vouliez qu'on bornât son courage
A contenir les Grecs renfermés dans leurs murs,
Pour leur porter des coups plus nobles et plus sûrs;
Mais le grand Sarpédon, haranguant notre armée,
A fondre sur leur camp l'a sans peine animée.
Jaloux de leur prouver qu'en l'absence d'Hector,
Pleins de son souvenir, nous pouvions vaincre encor;
Nous poursuivions les Grecs, qui, dans leur course agile,
Imploroient leurs vaisseaux pour leur dernier asyle:
Tout cede, meurt ou fuit: par sa lugubre horreur,
La nuit vient du désordre augmenter la terreur:
Tout se confond alors; la valeur devient rage;
Sur de sanglans débris le fer s' ouvre un passage:
Plus d'ordre, plus de rang: nous frappons au hasard;
D'une torche enflammée on fait un étendard,
Et, chassant devant nous la Grece fugitive,
Déja de l'Hellespont nous franchissions la rive,
| |
| |
Déja Mars, avec nous, s'élancant dans les eaux,
Portoit le feu vengeur sur les premiers vaisseaux.....
Couronné des rayons d'un cercle lumineux,
Qui, dans l'ombre, brilloit, encor plus radieux,
Comme un colosse immense, à l'armée immobile
Apparait un guerrier.....
Point d'armes dans sa main;
Mais l'immortelle égide éclate sur son sein,
Et de son front s'élève une céleste flamme,
Dans la lueur sinistre éclaire au loin Pergame.
Il fait un pas vers nous, un seul!.... et de sa voix
L'éclat épouvantable a retenti trois fois!
Ce cri, pour les Troyens signal de la retraite,
Vertaald door den Heer wiselius!
Toen wij het bloedvergieten staakten,
En, volgens uw bevel, de toebereidzels maakten,
Om Hellas moedloos heir te sluiten in zijn' wal,
Opdat gij grooten roem mogt oogsten uit hunn' val,
Begon Sarpedon ons van nieuwen strijd te spreken
En wist in 's krijgsmans hart een' fellen gloed te ontsteken,
Om elk te toonen, dat, daar men met u verwon,
Men ook wel zonder u den Griek verwinnen kon.
Nu stuiven we ijlings voort en, in zijn' wal benepen,
Zoekt van rondom de Griek zijn schuilplaats in de schepen.
't Zwicht alles, sneeft, of vlucht; de wal wordt overheerd,
Terwijl de duisternis nog de ijslijkheid vermeêrt.
't Woelt alles ondereen; men kan zich niet verzaden
Aan moord en schijnt door 't bloed, als door een' stroom, te waden.
Geene orde meer; men slaat bij gis aan allen kant.
Straks wordt een fakkel ons ter veldbanier geplant.
Daar nu de Griek slechts zoekt ons wrekend staal te ontkomen,
Bereiken wij alreeds den boord van Helle's stromen;
| |
| |
In onzen drom vermengd, staat Mavors ons reeds bij,
Om onze toorts te slaan in de eerste schepenrij,
Een held, den schedel met een krans van licht omsloten,
Dat door den donkren nacht met heller' luister straalt,
Van 't steile voorgebergte als een Colossus daalt....
't Staat alles roerloos, stom, vervuld met angstig vrezen.
Achilles! zou hij 't wezen?
Hij droeg geen' wapens; neen:
Doch voor zijn' breede borst blonk 't Godlijk schild, en 't scheen
Dat zijne lokken met een kroon van vlammen praalden,
Die, met een' naren gloed, van verre op Troje straalden.
Hij nadert één' tred slechts; geen Griek verzelde hem....
Hij spreekt, en driewerf dreunt de weêrgalm van zijn stem...
Die stem, het teeken tot de vlucht voor uw' Trojanen,
Vereent de Grieken weêr bij hunne legervanen....
Gevolgd door den Heer zubli:
Beteugelde ik den moed van onze legerscharen,
Totdat de morgenstond de neevlen op zou klaren,
Om dan, met meerder vrucht, en sterker in getal,
Te stormen op den Griek, verschanst in zijnen wal:
Maar Vorst Sarpedon, fier, door eerzucht aangedreven
Om Trojes grootsten held in moed voorbij te streven,
Vol hope om, zonder hem, het Grieksche heir te slaan,
Spoorde onze legermagt tot daadlijk strijden aan.
Straks hoort men van rondom de taaije lansen trillen:
Elk roept vol geestdrift uit: ‘Laat ons geen tijd verspillen!’
Fluks grijpt men schild en speer, en trekt het slagzwaard uit,
En spoedt zich tot den strijd, belust op oorlogsbuit.
De Grieken worden straks verdreven uit hun' wallen;
Men zag van allen kant hun' stoutste helden vallen;
't Zwicht alles, sterft of vlucht, en zoekt in zijnen nood,
Ten laatsten toeverlaat, een' schuilplaats op de vloot;
Het staal baant zich een' weg langs stervenden en dooden;
't Raakt alles overhoop; men hoort naar geen' geboden;
| |
| |
Der helden dapperheid verkeert in dollen moed;
Men treedt, tot de enkels toe, in 's vijands rookend bloed;
Met toortsen in de hand, op standaards opgeheven,
Wordt de overwonnen Griek, als slachtvee, voortgedreven;
De donkerheid des nachts zette aan de razernij,
Verwarring, angst en schrik, nog meer verschrikking bij.
De Hellespont was reeds bezet door onze drommen;
Reeds had een deel des heirs des vijands vloot beklommen,
Zijn scheepsvolk of ontzield, of in den vloed versmoord,
En 't wreekend vuur gezwaaid van 't een op 't ander boord,
Toen eensslags, ..........
In schitterenden gloed, gelijk een vuurkolom
Zich opheft uit de kim met onvoorzienen luister
En nieuwen glans ontleent van 't akelige duister,
Met stralen, in een' kring om zijnen schedel heên,
Aan 't doodschverstomde heir een oorlogsman verscheen.
Het is Achilles!.... groote Goden!
De stoutste krijgsliên vloden
Als voor een schrikgedrocht langs 't afgelegen strand;
Hij had noch spies, noch zwaard, noch boog in zijne hand;
Maar 't godlijk borstpansier, door Mulciber geklonken,
Schoot stralen tot aan Troje als bliksemende vonken.
Hij treedt een voetstap voort, één enkle!... en 't fors geknal
Van zijne stem weêrgalmt, tot driewerf toe, in 't dal.
Die kreet ontvonkt den moed in 't hart der Grieksche benden,
Verschrikt ons heir, gereed zich straks ter vlucht te wenden.
Uit het aangehaalde voorbeeld blijkt zeer duidelijk de vrijheid, welke de Heer zubli in zijne navolging genomen heeft. Zijn bijvoegsel van bijkans tien regels kan geenszins als overtollig geschat worden. Het is juist geschikt, om, bij het verhaal van zegepraal en bezwijken, alle die aandacht gaande te houden en alle die aandoeningen te verwekken, welke de spreker voor zijn bijzonder oogmerk behoeft. Het overtuigt ons van de gegrondheid eener aanmerkinge, welke wij reeds meermalen bij andere gelegenheden gemaakt hebben en thans herhalen, dat eene vertaling van dichtstukken uit levende talen altijd eene gewaagde onderneming is, welke slechts zeer zelden naar eisch gelukt, en dat
| |
| |
daarentegen de vrije navolging den overzetter eene vrije speling verschaft voor zijn genie, om te verkorten of uit te breiden, te verlevendigen of te versieren, of wel bij eene gansche weglating aan te vullen, hetgeen hij meent noodig te wezen. De Recensent althans komt er openlijk voor uit, dat hij, hoe gaarne den arbeid huldigende onzer Naburen, die zich verdienstelijk maken omtrent het hooge Treurspel, denzelven echter nooit zoo volkomen heeft gevonden, of het dichterlijke genie onzer Nederlandsche Dichters bevindt zich allerwegen in staat om denzelven te evenaren. Het schijnt hem toe, dat gebrek aan bemoediging eene der voornaamste oorzaken is, welke tot ons achterwezen in dit vak der kunst hebben gewerkt; en het is er zoo ver af, dat hij eene vertaling, zelfs der beste stukken van andere Natiën, als een middel aanmerkt tot kunstvermeerdering, dat hij daarin veeleer het graf onzer Hollandsche kunst meent te vinden. Hij acht het alzoo pligtmatig, den Heere zubli zijnen dank voor dezen arbeid te betuigen, en neemt gaarne deze gelegenheid waar, om het volgen van zijn voorbeeld, en de vrije overneming van vreemde dichtwerken, zonder zich bepaaldelijk aan gedachten en woorden-zin te verbinden, aan de beöefenaars dezer hooge kunst met den meesten ernst aan te bevelen; daar het, zijns oordeels, juist zoodanige proeven zijn, waardoor de Dichter zich opgewekt gevoelt om zijne eigen krachten te scherpen, en zich welligt, na slechts weinige pogingen, in staat zal bevinden, om zelf een geheel oorspronkelijk stuk te leveren, waarbij zijn eigen genie hem de eigenaardige tooneelwetten zal voorschrijven, welke onderwerp en kunst aan de hand geven. Ook de Heer zubli heeft alreeds in deze gegevene proeve eenen zoo goeden dichterlijken aanleg geöpenbaard, dat de onderneming van een oorspronkelijk heldenstuk voor hem niet meer eene gewaagde taak zal kunnen zijn, en wij hem daartoe met alle vaderlandsche
geestdrift uitnoodigen. Bij enkele min voegzame uitdrukkingen (zoo als Ulissessen op bl. 51, wanhoopstaal en aêmhalen op bl. 89 en soortgelijke meer) mag de Recensent niet stilstaan; zoodanige kleinigheden mogen, bij eenen anders zoo volkomenen arbeid, niet gelden, en de ongelijkheden van spelling en enkele taalfouten, door de afwezigheid van de pers veroorzaakt, zullen dan ook, op des Dichters verzoek, eene gereede verschooning vinden. |
|