Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1814
(1814)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe waarde van den Mensch, in drie Zangen, door Adam Simons. Te Amsterdam, bij J. ten Brink, Gz. 1814. In gr. 8vo. XII en 52 Bl. f 2-:-:Wij ontvangen hier een Leerdicht van geringe uitgebreidheid, doch van eenen allergewigtigsten inhoud. Het is de Mensch, die zijne eigene voortreffelijkheid en verhevenheid beschouwt. In zoo verre is het dus, wat het onderwerp aangaat, onderscheiden van het Dichtstuk van pope, die den Mensch slechts naar zijn wezen, en naar het doel zijner schepping, bezong. De behandeling van 's menschen waarde vereischte dan ook minder eigenlijk gezegde wijsgeerige navorschingen en bespiegelingen, maar behelsde de rijkste stof voor dichterlijke beelden en tafereelen. Dan, aan den anderen kant, heeft dit onderwerp het mingevallige, dat het bijna geheel de verdienste der nieuwheid mist. Hoe menigmaal heeft men niet in proza of poëzij van 's menschen waarde, voortreffelijkheid en hoogen adel gesp oken! De stof is wel, zoo men wil, onuitputtelijk; doch onze bevatting, en vooral onze dichterlijke taal, hebben hare bepaalde grenzen. Non nova, sed nove, is dus het eenige, 't welk hier den Dichter overschiet; en wij moeten zien, of hij door de | |
[pagina 566]
| |
wijze van behandeling de stof, die hij voor zich had, in nieuwe en treffende oogpunten hebbe weten te plaatsen. De eerste Zang der drie, waarin het Gedicht verdeeld is, loopt over 's menschen aanleg. Deze komt ons het magerst voor, niettegenstaande de Dichter er uitmuntende schoonheden de détail in heeft weten te brengen. Schoon wij niet gaarne gewrochten van het dichtvermogen naar de el afmeten, zal echter waarschijnlijk de Lezer met ons vinden, dat in een Leerdicht (in eene Ode is het geheel iet anders) in twaalf bladzijden over 's menschen hoogen aanleg niet veel nieuws kan gezegd worden. Men vindt daarin - als aanhef - het nietige van onverdiende erfelijke voorregten, het hatelijke der dwingelandij en van het bijgeloof, waarvan wij den onmiddellijken zamenhang niet begrijpen. Hierop volgt een kort tafereel van de Schepping, en van den Mensch, toen hij pas uit de handen van zijn' Formeerder kwam. De sluimering der driften in zijnen jeugdigen boezem wordt zeer schoon bij eenen stillen Nacht, door de Maan beschenen, vergeleken. De plaats dier dristen verving eene kalme, hemelsche liefde van den eersten Mensch tot zijne verloofde bruid, In wier bekoorlijk oog hij zijne beeldt'nis zag.
Hoe lachte hij haar toe, als zij hem bloemen plukte,
Hoe beefde zijne hand, die hare handen drukte!
Natuur stond al haar schoon van roos en lelie af,
Dat zij aan haar gelaat met milde goedheid gaf.
Geen blijde dageraad, versierd met purp'ren stralen,
Geen glansrijk avondrood kon bij haar' luister pralen!
De schepping had haar 't laatst, met ingespannen kracht,
Als 't edelste gewrocht, zoo heerlijk voortgebragt,
En scheen, na zulk een proef van eindeloos vermogen,
Geen edeler gedaante, op aarde, te gedoogen;
Zij was haar lieveling, vóór allen rijk bedeeld,
De bronâar der Natuur, haar treffend evenbeeld!
Men herkent hier milton's kleuren, doch met oordeel en eigen dichterlijk vermogen opgelegd. De Mensch kende in den aanvang nog zijne onmetelijke krachten niet. Deze krachten nogtans, de zucht tot gedurigen aanwas, kenschetsen den Mensch, en hij is dus niet van het | |
[pagina 567]
| |
geslacht der Orang-Outangs, gelijk sommigen beweren. (Wij hadden hier wel een weinig meer verhessing van toon, en eene meerdere verontwaardiging des Dichters over deze misdaad van gekwetste menschheid, verlangd.) Hiermede loopt deze Zang af. De volgende handelt over 's menschen ontwikkeling. Een treurgalm wegens de moeijelijkheden dezes levens, straks afgewisseld door een' jubeltoon over de rijke voordeelen, die hem de overwinning dier moeijelijkheden door arbeid, vooral door veldärbeid, verschafte, maken de zeer gepaste inleiding uit. Hierop worden de Mijnwerken, de Scheepvaart, de Geneeskunde (door uitheemsche reizen uitgebreid en bevorderd) achtervolgens vermeld. Treffend is de volgende vergelijking, waarmede de fraaije schildering der Koorts begint: Gelijk de strenge koude, in IJslands barre dreven,
Den dorren grond verstijst, en mensch en dier doet beven,
Terwijl de Hekla rookt, bij puim en sulfer loeit,
En, in zijn diepe kolk, de heete lava gloeit;
Zoo beeft de mensch van koude; een vuur brandt straks in de ad'ren,
Zijn angstig harte jaagt en schijnt den dood te nad'ren;
De ontstelde geest doolt om; hij woelt, en schreit en lacht;
En monsters ziet zijn oog, in slapeloozen nacht.
Hij ijlt van zijn bedrijf en van zijn werkzaam leven,
Van zijn onnoozel kroost en droeve gade omgeven;
Gefolterd, afgemat, en van zich onbewust,
Verdooft zijn levenskracht in zorgelijke rust.
Van de Geneeskunde is de overgang tot de Natuurkunde zeer ongedwongen. De Dichter neemt deze gelegenheid waar, om aan de Heeren rauwenhoff en reinwardt, aan eerstgemelden van welke dit Dichtstuk is toegewijd, eene welverdiende hulde te bewijzen. Dan, de Mensch onderzoekt niet slechts dezen Aardbol, maar klimt op tot hoogere kringen, tot het meten van de loopbanen der gestarnten. Niet slechts in de Wetenschappen is de Mensch groot; ook de Kunsten heest hij geschapen. De Schilder-, Beeldhouw- en Bouwkunst worden achtervolgens beschouwd. De overgang van de laatste tot de Welsprekendheid, door den vereenigden eerbied, dien ons een statig Kerkgebouw en de achtbare taal van een' | |
[pagina 568]
| |
waardigen Geestelijken afdwingen, is zeer eigenaardig en fraai. Bij gelegenheid van het vermogen der tale wordt, in plaats van oude voorbeelden, dat van onzen Vaderlandschen kemper, bij de moedige stappen, die de jongste Omwenteling noodzakelijk maakte, voortreffelijk te pas gebragt, en bij die heugelijke verandering dan ook nieuwe roem voor de Dichtkunst voorspeld, de lof van wier Zuster, de Muzijk, dezen Zang besluit. Men ziet, dat het verhevene onderwerp hier de keurigste tafereelen bood, waarvan echter de Dichter naauwelijks den buitensten omtrek kon schetsen. Wij mogen natuurlijk niet met hem twisten over de palen, welke hij aan zijn stuk heeft gelieven te geven; dan wij moeten bekennen, dat net ons jammert, dit bestek niet op eene wat ruimere schaal ontworpen te zien. Het is waar, voor eene Voorlezing, waartoe de Heer simons zijn Gedicht oorspronkelijk schijnt bestemd te hebben, waren die grenzen juist geschikt: maar waarom bijde uitgave dezelve niet wat uitgezet? Wij kunnen niet zeggen, dat de redenen des Dichters daarvoor (in de Voorrede) ons voldoende zijn voorgekomen. Deze aanmerking geldt minder ten opzigte van den derden Zang, die over 's menschen bestemming handelt. De inhoud van denzelven is meer beschouwelijk, meer ideäal, en vereischte dus niet stellig die uitgebreidheid, welke ons bijde andere noodzakelijk voorkomt. Deze Zang wordt geöpend met de schildering der vlugtigheid des levens, en de tegenoverstelling eens deugdzamen en gelukkigen, en eens vroegtijdigen, door ondeugd berokkenden ouderdoms. Dit leidt den Dichter tot het besluit, dat de Deugd wezenlijk beloond, de Ondeugd gestraft moet worden, en dat deze belooning en straf zich niet tot de Aarde alleen bepalen. Eene beschouwing der Onsterfelijkheid is het natuurlijke gevolg. De Dichter heeft, om haar te schilderen, het bekende beeld van een' vlinder gekozen, doch in zeer schoone verzen uitgedrukt. Eene verrukking bevangt hem; in hope, zijne Ouders, zijne vroeggestorvene Zuster te zien, zweeft hij naar de gewesten der eeuwigheid. Ik zie reeds op den top der hoogste bergen neder;
't Is alles één vallei; ik zweef gelijk een veder.
Waar is die oceaan? een druppel, in 't verschiet;
Ver boven zon en maan, hoor ik zijn woede niet.
| |
[pagina 569]
| |
Wie meet de werelden, die voor mij henen snellen?
Wie zou die duizenden en haar bewoners tellen?
Zij volgenGa naar voetnoot(*) in een heir, door magt noch plaats gestuit,
Op de eindelooze baan, een treffend maatgeluid,
En gonzen, in haar vaart, dat zelfs der eng'len koren
Den statelijken togt hoog in den hemel hooren!
Haar glans verblindt mijn oog, gevormd voor lager' kring;
De dag, die bij ons licht, is hierbij schemering!
Doch wij zouden deze geheele schildering der hemelsche gewesten moeten uitschrijven, wilden wij al het schoone en verhevene daarin doen opmerken. De Dichter heeft, bij al het zinnelijke en aardsche, ('t welk hij er natuurlijk in moest overlaten, en zonder 't welk het voor zinnelijke menschen onmogelijk zou zijn, er iets van te zeggen) toch zulk een ideäal van zedelijke regtheid, zedelijke en godsdienstige bezigheden, - reizen naar andere werelden, om daarin Gods aanbiddelijke volmaaktheden op te merken, hereeniging van deugdzame lievelingen, aanbidding der wegen des Allerhoogsten, en plegtigen eerdienst en lofgezang daarin geschetst, dat men duidelijk den Hemel der Christenen, den Hemel der Openbaring, herkent; hoewel de Heer simons in het Voorberigt zegt, dat hij de grenzen der Openbaring naderen, maar niet binnentreden wilde. Dan, het is bijna onmogelijk voor een' Christen, wanneer hij van het toekomende leven spreekt, alleen de gebrekkige beloften der Rede te baat te nemen. Het is waar, dit alles is ook niet nieuw, maar toch in zulk eene dichterlijke taal, met zulke rollende verzen voorgesteld, dat deze Zang ons de kroon schijnt te spannen. Wij kunnen ons niet onthouden, ten slotte nog de volgende plaats uit deze schoone vinding hier neder te zetten: Zij zien, voorheen bedekt voor 't oog der stervelingen,
De werking der Natuur, de wording aller dingen;
Maar, boven ramp en nood, deert hun de lava niet;
Geen vuur verschroeit hun oog, dat Etna's kolk bespiedt;
| |
[pagina 570]
| |
Zij schromen geen gevaar, als zij, bij sulferstralen,
Tot aan de wei der zee, door diepe holen dwalen;
Dáár loeit hun de afgrond toe, dáár staren ze onversaagd
De vaste grondzuil aan, die heel de wereld schraagt.
Zij, veilig overal, alsof zij Goden waren,
Staan op den oceaan en wand'len op de baren,
En gaan van pool tot pool, en zien, in 't peilloos diep,
Gedrogten, die ook dáár eene eeuwige Almagt schiep:
In alles zien zij God, die alle wereldbollen
Naar ééne wet bestuurt, geregeld voort doet rollen,
En houdt in evenwigt; een' vader wijs en goed,
Die 't groot gezin verzorgt en zijne kind'ren hoedt.
|
|