de geschiedenis in het gemeen, en die des vaderlands in het bijzonder, zeer bekend te zijn; een liefhebber te wezen van die bedachtzaam en godsdienstig te beschouwen, en aan eigen en anderer stichting en bemoediging dienstbaar te maken; vooral ook, in opzigt tot het gebeurde bij onzen leeftijd, Christelijken demoed en berusting met de edelste gezindheden, vrij van allen wrok en haat, voor de toekomst te paren en gezamenlijk aan te dringen.
Een paar aanhalingen zijn wel niet onbelangrijk, om van 's mans denk- en schrijfwijze eenigermate te oordeelen Zij geraken ons toevallig onder het oog, en de Lezer moge raden, waarom hetzelve daaraan bleef hangen.
‘Of, verdiende Neêrlands volk niet sedert lang eene gestrenge, tot in het leven dringende, tuchtiging? Dat volk, zoo hoog boven meest alle volkeren, zelfs van het beschaafde Europa, met godsdienstige voorregten vereerd en begunstigd, in de volste vrijheid van eerdienst en geweten, in de ruimste gelegenheid tot onderwijs gesteld, en zonder gebrek, zelfs in de schamelste hutten, aan dat woord des levens, hetwelk in andere landen zelfs onder meer vermogenden, door de milddadigheid van, bij ons (Gode zij dank!) overtollige Bijbelgenootschappen, verspreid moet worden; dat volk, - ons volk, - kenmerkte het zich door beäntwoording aan zulk eene onderscheidende gunst? Ging het niet veeleer, openlijk en onbeschaamd, ondanks tallooze ernstige waarschuwingen, duizend en duizend malen herhaald, en op het krachtigst en hartelijkst aangedrongen, voort in een gedrag, dat Godverzakers eer dan Christenen voegde? Ja, verdiende het in meer opzigten, dan in dat der onverschilligheid omtrent de voortplanting van het Evangelie, dat bekende, bittere zeggen der Japanezen niet: “De Hollanders zijn geen Christenen! Zij weten van Christus niet!” Maar hoe zeer is nu die ondankbaarheid omtrent God en den Verlosser, die onverantwoordelijke Godvergetelheid niet, op eene geduchte wijze, aan ons geheele volk, en bijzonderlijk aan het talrijkst kerkge-