Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1814
(1814)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 545]
| |
Boekbeschouwing.Verhandelingen, rakende den Natuurlijken en Geöpenbaarden Godsdienst, uitgegeven door Teyler's Godgeleerd Genootschap. XXVste Deel. Te Haarlem, bij J. van Walré en Comp. 1814. In gr. 4to. 375 Bl. f 3-6-: Behelzende: Onderzoek naar het gewigt en de kracht der bewijzen, aangevoerd wordende ter begunstiging eener Mythische verklaring der Heilige Schriften. Door Joannes Henricus Pareau, Theol. Doct., Hoogleeraar in de Oostersche Talen en Gewijde Oudheden, gewoon Leeraar in de Walsche Gemeente te Utrecht, enz. Voorafgegaan door het Oorspronkelijke, in het Latijn geschreven.Na lang verwijl, na eene tusschenpoos van ruim drie jaren, verschijnt dit Deel van Teyler's Godgeleerd Genootschap in druk. In 1810 verslag doende van eene mislukte Prijsverhandeling, door den onbekenden Schrijver uitgegeven, duidden wij ons verlangen aan naar den uitslag der toenmaals herhaalde vrage, over de Mythen in den BibelGa naar voetnoot(*). Met December van dat jaar werd de arbeid van den Hoogleeraar pareau met goud en eere bekroond. Van toen af verkreeg de Godgeleerde, de Bijbelvriend, geheel het Publiek, met name de Man, wiens arbeid zoo hoog gesteld werd, regtmatige aanspraak op bespoediging der uitgave dezer Verhandelinge, die alleen, daar zij oorspronkelijk in het Latijn geschreven was, eenig buitengewoon uitstel gehengen kon, uit hoofde der vereischte vertaling in het Hollandsch. Wij mogen evenwel niet ontveinzen, dat dit verwijl, onzes inziens, te lang is uitge- | |
[pagina 546]
| |
loopen, en aan den bekenden wensch van velen thans overmatig veel gevergd werd; hoezeer wij onbeslist laten, of zulks aan de ongunst der tijden alleen te wijten zij, dan of misschien eenige schuld in den boezem des Genootschaps gelegen ware. Alleen het bevreemdt ons, dat hetzelve, tegen zijne doorgaande gewoonte aan, dit Deel zonder eenige Voorafspraak ter wereld inzendt, welke wij te eerder verwacht hadden, en om het gewigt des inhouds, en ter zake van het vertragen der uitgave, dat zeker wel eenige aanmerking verdiende. Nu, het Genootschap zwijgt; en wij, van onbescheidenheid afkeerig, bepalen ons tot de taak, ons eigenlijk aanbevolen. Daar de meesten onzer Lezeren zich den inhoud der vrage, door den Heer pareau met grooten lof beäntwoord, in het geheel niet, anderen voorzeker gebrekkig zullen herinneren, dunkt het ons te meer noodig, dezelve, zoo als zij luidt, aan den voet dezer bladzijde te plaatsenGa naar voetnoot(*). Het aanbelang der hier verhandelde stoffe valt hierdoor allen in het oog; en na het lezen, herlezen en toetsen van het stuk, dat voor ons ligt, durven wij volmondig verzekeren, dat de waarde van dit Boek, alleen den uitvoerigen arbeid behelzende van pareau, even hoog te schatten is als die van éénig Deel der Teyleriaansche Werken, en zeker te verheffen boven vele derzelven. De taal immers van het oorspronkelijke, zoo wij, als Vaderlandsche Letteroefenaars, ons verstouten mogen daarover te oordeelen, is gekuischt, zuiver, beschaafd en welluidend, den Hoogleeraar, in een ander vak geplaatst dan dat der Latijnsche let- | |
[pagina 547]
| |
terkunde, niet onwaardig. Hem leeren wij in dit zijn Werk kennen, ten volle niet slechts berekend voor de aangeslagen taak, maar tevens als een redelijk, schrander en zeer ervaren Godgeleerde, in staat veel helder licht te verspreiden over de Gewijde Boeken, de waarheid der Heilige Geschiedenis en Wonderen, door hem met alle bescheidenheid en warmen ijver tevens gehandhaafd tegen de voorstanders der Mythische Uitlegkunde. Geschreven door zoo bekwame hand en penne, ontmoeten wij dus in deze Verhandeling de keurigste orde, die, bij den rijkdom en de verscheidenheid der bewerkte stoffe, inzonderheid bijdraagt tot klaarheid en overtuiging. Het onderwerp immers wordt van den beginne behoorlijk ontwikkeld, uit de echte bronnen nagespoord, en de verschillende gevoelens van anderen met de meeste onzijdigheid voorgedragen. Op dien gelegden grond rust vervolgens het gebouw der Verhandelinge; en wordt hetzelve, onder het bewerken en stukswijs nagaan der juist gerangschikte deelen, met een scherp en schiftend oordeel opgetrokken. Alzoo ten laatste krijgt het besluit tegen de Mythische Neologen de meeste kracht, en onze Schrijver volkomen regt, om, boven den strikten eisch der Vrage, schoon volgens haar doel, grondregelen voor te slaan tot betere Bijbelverklaring, dan zich verwachten laat van den gewraakten handel. Dus denkende, billijken wij geheel de voorzigtigheid en het oordeel van Teyler's Godgeleerd Genootschap, door hetwelk de eerst ingezonden Verhandeling, onder den titel, Gesprekken over de Mythen in den Bijbel, is ter zijde gelegd, de belangrijke Vrage herhaald, en vervolgens het Eermetaal aan den Heer pareau toegewezen op 's mans doorwrochten arbeid, tot welks voltooijing en hervatting hem het gezegde uitstel gelegenheid aanbood, en tevens den lust op nieuw verwekte, volgens berigt in zijne Voorrede. - Dan, het wordt tijd, onze Lezers eenigzins althans in staat te stellen, om over onzen reeds toegezwaaiden lof, en de waarde dezer Prijsverhandelinge, voor zichzelven te kunnen oordeelen, door een uitvoerig verslag van dezelve hun voor te leggen. Hier | |
[pagina 548]
| |
intusschen, vreezen wij, zal ons het gewigt en de veelheid van stoffe buiten het eng bestek van ons Maandwerk vervoeren: en vinden wij ons daarom verpligt, die verschooning te vragen, waarmede wij ons, daar het den Bijbel geldt en deszelfs gezonde verklaring, bij voorraad vleijen durven. Terwijl de leer der Mythen, en hare toepassing op de Gewijde Boeken, voornamelijk in Duitschland te huis behoort, uit de School van den beroemden heyne haren oorsprong neemt, en door weinigen slechts, ja dan nog met de meeste gematigdheid, overgebragt werd op onzen bodem, opent pareau te regt zijne Verhandeling met eene Voorrede, bestemd tot een tweeledig onderzoek, over de beteekenis van het woord, en den eigenlijken aard der Mythische Schriftuurverklaring. I. Onze geleerde Naburen, te hoog gestemd misschien, om, volgens het gewoon gebruik in Europa, bekende Latijnsche eigennamen in hunne moedertaal te bezigen, hadden smaak gevonden, om zich van de Grieksche te bedienen in vele hunner latere schriften. Die modegril, ook misschien de meerdere gepastheid van het woord, laat zich vermoeden, gaf aanleiding, dat Mythe, zoo daar, als elders, in zwang geraakte voor fabel, vertelling, of sprookje; woorden anders van eenerlei afkomst en beteekenis, dan toch van lageren stempel, en hierom te meer verworpen, om niet de leerzame verdichtselen, of zinnebeeldige voorstellen der Oudheid, waarop men doelde, bij het volk in slechten reuk te brengen. Nergens, evenwel, vindt men dit woord zeer juist omschreven, of hecht er bepaalden zin aan. Voorstanders der Mythologie, daarentegen, zijn hierover, en onderling en met zichzelven, oneens; elk bezigt dat naar zijn doel, nu in ruimere, dan in naauwere beteekenis. Het gevoelen van heyne komt hierop neder: ‘dat de allereerste ontwikkeling van alle menschelijke wetenschap en wijsheid, ook de vroegste geschiedenissen der volken, voor dat zij beschreven werden, door het gerucht en de overleverin- | |
[pagina 549]
| |
gen der vroegere voorvaderen, bij wijze van Mythen voorgedragen werden.’ Eenigen zijner volgelingen hielden zich nagenoeg aan dit gevoelen: daar was er echter, die verre buiten de grenzen der vroegste oudheid, lang nadat men begonnen was geschiedverhalen te boek te stellen, het navorschen naar Mythen vermeend heeft te mogen uitbreiden. Van hier dan ook het bezwaarlijke, om dit woord onder eene bepaling (definitie) te brengen, of goed te omschrijven: maar algemeen is de onderscheiding in Historische, Philosophische, gemengde en Poëtische Mythen, waarover dan ook pareau afzonderlijk spreekt. Wat Historische Mythen zijn, is uit het reeds van ons gezegde op te maken. De kinderlijke geest der eeuwe, zoo als men spreekt, zou, bij de meerdere levendigheid der zinnen, onvolkomenheid der tale, en zucht tot vergrooting, gelijk voor het wonderbare, de waarheid opgetooid en in beelden omkleed hebben. - Philosophische, of zoogenaamde Philosophemen, duiden de berigten aan van overoude gevoelens over afgetrokkene zaken, voorgedragen door Mannen, welke boven het gros in wijsheid uitblonken, en die veelal in een historisch bekleedsel voor het licht kwamen. Men onderstelt, namelijk, dat er in de hoogste oudheid Wijsgeeren zouden geweest zijn, die smaak vonden in zoo diep een onderzoek, en om hunne meeningen, onder eene historische gedaante, aan het zinnelijk en onervaren gemeen als het ware bloot te leggen. Men betrekt hieronder de Cosmogonien en Geogonien, of verhalen aangaande de wording der wereld en der aarde; ook die wegens den oorsprong van het menschelijk geslacht; en soortgelijke, waarvan spoor is bij de Indiërs, Grieken en andere volken. - Gemengde Mythen worden geächt dezulke te zijn, die van elke der gezegde soorten iets aan zich hebben; en betrekt men hieronder ook, die ten deele uit de Etymologie, of dubbelen zin der woorden, zouden ontstaan zijn, ten deele historische waarheid behelzen. - Onder de Poëtische Mythen, eindelijk, betrekt men, behalve de verdichtselen, welke te eenemaal de uitvloed zijn van een weelderig ver- | |
[pagina 550]
| |
nuft en dichterlijke vinding, ook dezen, die, in haren oorsprong wel vallende onder eene der drie opgenoemde soorten, nogtans daarbij van dichterlijke verbeelding en wonderlijken tooi eenig doorslaand bewijs dragen. - Na deze opgave weidt onze Schrijver uit over de School van heyne, en derzelver benaarstiging, om, naar het gevoelen bij elk hunner aangenomen, over de denkbeelden der Ouden wegens zaken en begrippen van Godsdienst en Wijsbegeerte licht te verspreiden door Mythologische verklaringen; en doet hij aan het slot van dit Hoofddeel opmerken, dat Allegoriën, en zedelijke fabelen, of dichterlijke tafereelen, hoedanige niemand weigert in den Bijbel te erkennen, in zekeren zin wel overeenkomen met de Poëtische Mythen, daarmede nogtans niet behooren verward te worden, gelijk van sommige voorstanders der Mythologie geschiedt, uit hoofde dat de beteekenis van het woord niet genoeg bestemd is. II. In het volgend Hoofdstuk zijner Voorrede stelt pareau op den voorgrond, hoe de H. Mannen meermalen door Allegoriën, zedelijke verhalen en tafereelen, poogden doel te treffen en leerden, waarin te meermalen ook eene Oostersche verbeeldingskracht uitschijnt: en meent hij onder deze soort de Boeken van Job en Jona te mogen rangschikken. Daarna, het onderwerp dus nader omschreven zijnde, treedt hij ter zake. Van al de vier soorten, dan, zouden in den Bijbel Mythen voorhanden zijn. Onder de Historische brengt men, bij v., het bevel aan Abraham, om Izaäk te offeren, en de verschijning van den Engel, den ram aanwijzende. De oplossing zou te zoeken zijn in eenen droom des Aartsvaders, dien hij, peinzende aan de gewoonte in zijnen tijd om menschen te offeren, zou gedroomd hebben; en de ontdekking van den ram wordt voor toevallig gehouden: terwijl men, tot vergelijking en bewijs van den Mythischen reuk, het verhaal bij homerus, Il. Θ 245 etc., inroept. De Geschiedenis der Schepping, benevens die van den Val, of oorsprong des Kwaads, zijn te rangschikken onder de Philosophemen: en bij de Grie- | |
[pagina 551]
| |
ken heeft men eenerlei Mythe als deze, de beruchte doos namelijk van Pandora. Tot de gemengde wederom acht men het verhaal van den Zondvloed te behooren; en komt deze overeen met dien vloed, welken Deucalion beleefde; kunnende ten deele voor waar beschouwd worden, als geschiedenis eener schrikkelijke overstrooming, waarbij zeer velen omkwamen, dan tevens als Mythe, door overlevering vermeerderd en uitgebreid, en van wijsgeerigen aard, voor zoo verre daarbij reden gegeven wordt, waarom velen vergingen, slechts ééne familie behouden bleef. Sommigen betrekken ook tot deze soort den torenbouw van Babel; denkende aan het oprigten van eenigerhande piramide, en dat de naam dier stad het verdichtsel wegens de spraakverwarring had ter bane gebragt. Eindelijk ontbreekt het niet aan Poëtische Mythen, die men in de Gewijde Boeken onderstelt, en wil, dat van de H. Dichters met bijsieraden getooid, of wel geheel het werk hunner vinding zijn zouden: terwijl men steeds, om het Mythische aan te toonen, voorbeelden uit ongewijde Dichters van gelijksoortigen stempel in het midden brengt. Intusschen, schoon deze over het algemeen de weg zij, dien de voorstanders der Mythen inslaan in het verklaren der Schrifture, daar zijn er toch, die in dezen meer bedachtzaam te werk gaan, anderen, die stoutere vlugt nemen. Seiler, onze muntinghe, en de Schrijver der Gesprekken over de Mythen in den Bijbel, vinden geene Mythen dan in de oudste oorkonden; anderen vermeenen die aan te treffen in alle de Boeken van het Oude, zelfs in die van het Nieuwe Verbond. Meijer is van het eerste, bauer ook van het laatste gevoelen: en er is er, die dezen beschuldigde, van vele Evangelische Verhalen niet gerangschikt te hebben onder de Mythen. Nog stouter drijven sommige Duitschers hunne gevoelens en leere. Huns oordeels is in de Gewijde Boeken, met name in de alleroudste, geene wezenlijke historische waarheid. Zoo poogt onder dezen kanne alles in de Gewijde Geschiedenis te schoeijen op de leest der Indische Mythologie, en roept | |
[pagina 552]
| |
al zijn vernuft en geleerdheid in, om, door middel der zinnebeeldige beteekenis veler namen, tot Astronomische berekeningen te komen, en het gebeurde tijdrekenkundig op te lossen. De wette beweert, dat de Pentateuchus, augusti en krummacher, dat de Bijbel in zijn geheel, ook de Evangelische schriften, voor een Theocratisch Heldendicht, eene Mosaïde, Historische Heldendichten, of welken naam zij daarvoor opdisschen, te houden zijn. Elk hunner voert op zijne wijze, en naar eigen opvatting, de Ilias en AEneas ter vergelijkinge aan, en beijvert zich, uit dien voorraad van onderstelde Mythen aan de hand te geven, wat hij voor waarheid, van het bijwerk gezuiverd, wil laten doorgaan. Trouwens, nog buitensporiger dan laatstgemelde handelde, naar opgave van pareau, zeker nameloos Schrijver in Duitschland, die beweren durfde, dat geheel de Christelijke Godsdienst omwonden ligt in een louter mythisch of poëtisch, dan tevens heilig(!) verdichtsel. - Maar genoeg hiervan tot ons doel; daar wij des begeerigen, en wie zich aan deze droomerijen der Duitsche Wijsbegeerte meer laat gelegen zijn, tot de uitvoeriger opgave van den Heere pareau, of bij dezen aangehaalde bronnen, zeer gaarne overwijzen. Liever, terwijl onze Lezers uit het bijgebragte kunnen ontwaren, dat wij het wijd bestek dezer Prijsverhandelinge niet in één verslag konden mededeelen, zullen wij thans de pen nederleggen, en wel met de eigen woorden, waarmede onze Hoogleeraar zijne Voorrede sluit. ‘Het komt mij voor, dat men tot IV Hoofdstukken kan brengen, hetgeen wij door de voorstanders van de Mythische verklaring der H. Schrift en hunne volgers zagen aanvoeren tot staving en verbreiding van hetgeen zij drijven. Niets toch is gemeener onder hen, dan te redekavelen op grond van Mythen, bij allerlei soort van oude volken gebruikelijk, en zeer overeenkomende met die der Hebreërs. Verder, om deze wijze van redekavelen des te meer kracht bij te zetten, en om het gebruik van Mythen, door de gewijde schriften van alle eeuwen verspreid, door | |
[pagina 553]
| |
anderen te doen aannemen, wordt niet alleen de leeftijd van deze Schrijvers gewoonlijk ver verwijderd van de gebeurtenissen zelve, die zij verhalen; maar men zoekt ook groote hulp bij de bijzondere wijze van spreken, welke de aard der oude tale, en de aanmerkelijke onkunde van de natuur en natuurlijke oorzaken, te wege gebragt zal hebben; en zoekt een fraaijen glimp aan zijne stelling te geven door de bedenking, dat men door de Mythische verklaring oneindig beter dan door de Geschiedkundige te rade gaat met de achtbaarheid en hooge waardij der Heilige schriften. Wij zullen dus met het voornaamste en algemeene bewijs beginnen, en hetzelve in het eerste gedeelte onzer Verhandelinge overwegen en beöordeelen; de drie andere, als hieraan ondergeschikte bewijzen, in de tweede plaatse willende bespiegelen. De beschouwing van het laatste zal ons van zelf gelegenheid geven, om, overeenkomstig het oogmerk der Vrage, te onderzoeken naar den invloed, welke(n) de Mythische verklaring der gewijde Schriften moet hebben op derzelver waardigheid en gezag.’
(Het vervolg hierna.) |
|