Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1814
(1814)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 539]
| |
De Vaderlandsche Letteroefenaars aan den Recensent ook der Recensenten, opzigtelijk de beöordeeling der Leerredenen van Prof. Borger.Mijnheer!
Gij betuigt uwe verwondering over onze boven genoemde beöordeeling; wij geven u die betuiging met ons geheele hart, met ons geheele verstand en alle onze kracht terug. Hemel! kan men zoo partijdig zijn? Kan men de dwaasheid begaan, een stuk over te nemen, waarin men, om niets anders te zeggen, zelf bij herhaling de grofste misslagen in noten moet aanwijzen? Kan men zoo schandelijk verguizen, wat men vroeger met lof en goedkeuring overstelpt heeft? zichzelven zoo grof tegenspreken, als wij met één woord zouden kunnen toonen, dat gij, Mijnheer, in uw Tijdschrift doet? Kan men de naauwgezetheid ten aanzien van stijl en taal - of wat anders? - als een bewijs aanmerken, dat de Schrijver niet woont in de OudenGa naar voetnoot(*)? Doch zoo gaat het, wanneer onoplettendheid en toegevendheid soms eenen Redacteur verschalken; wanneer de kritiek eens derden en onpartijdigen met de antikritiek van partij zelven ineensmelt; wanneer hij, die zich eerst het regterambt heeft aangematigd, nu tevens met den pleitbezorger ééne rolle speelt, en beiden het Publiek genoeg minachten, om het daarvoor te houden, dat zorgvuldige vergelijking en beproeving zelden worden in het werk gesteld, maar dat hij, die het luidst schreeuwt, het stoutst snoest, het onbeschaamdst scheldt en beleedigt, het meest met wetenschap en geleerdheid praalt, in het oog der menigte doorgaans regt heeft en goedkeuring vindt. Doch de Recensent verblijdt zich slechts, dat hemzelven het moeijelijk werk van beproeving en weerlegging, door den Inzender van een Opstel, wordt uit de handen genomen. Wij | |
[pagina 540]
| |
zullen ons dan ook alleen met den laatsten bezig houden; zullende zich de toepassing op de verkeerdheid van den ander gemakkelijk vinden. Onze toon zal dus ook te ligter zijne volle bedaardheid houden; daar wij, op het voetspoor van den opsteller, ons der kortheid bevlijtigende, meest algemeene, schoon tevens enkele bijzondere, aanmerkingen zullen maken, om de zijnen te bejegenen. In het voorbijgaan merkt hij aan, dat, hetgeen wij van het verschil tusschen het oordeel van het Publiek en van de Kunstregters zeggen, regtstreeks inloopt tegen het gevoelen van cicero; schoon hij er cicero's eigene betuiging bijvoegt, dat niet allen met hem zullen overeenstemmen. Wel nu, wij hopen, dat de billijke ingenomenheid met cicero niemand zal beletten ons oordeel te toetsen. Schoon echter toegestemd, is toch de redenering van den Romein hier niet zoo geheel toepasselijk. De kanselredenaar kan voldoen (delectare) zonder veel wezenlijks te leeren (docere), zonder dat het, als bij den redenaar voor de volksvergadering, den raad of de regtbank, duidelijk blijke, dat hij het doel zijner zending heeft bereikt, om, namelijk, de menschen tot geloof en bekeering te bewegen (movere). Eene volgende aanmerking valt daarop, dat wij aan den stijl van borger op bladz. 281 iets plegtig-donkers hebben toegekend, en op bladz. 285 denzelven klaar noemen. De reden hiervoor loopt nogtans in het oog, daar de eerste eene algemeene aanmerking, de laatste eene bijzondere, alleen de eerste Leerrede betreffende, blijkt te zijn. Verder beklaagt men zich, dat wij niet al ons gestelde hebben bewezen. Wij antwoorden hierop, dat vooreerst deze bewijzen soms door partij schijnen over het hoofd gezien te zijn; waardoor dan hijzelf zich aan het gewraakte schuldig maakt. Zoo hebben wij b.v. reden gegeven, waarom wij gaarne meer tekstverklaring zagen. En die reden is niet weerlegd. Men schijnt alleen de onmogelijkheid van eene ruimere, en toch niet overbodige, behandeling van de hier gekozen teksten te vooronderstellen; ook welligt, dat juist deze teksten moesten gekozen worden, of dat het ons althans niet vrijstond, die keuze, in eenig opzigt, anders te wenschen. Wat den kwaden smaak aangaat, dien wij door dezen wensch zouden verraden, wij deelen hem gaarne met van der palm, stu- | |
[pagina 541]
| |
art en anderen, wier ontvouwing der bijbeltale ons meermalen heeft verrukt. - Zoo hebben wij, al verder, bl. 286, ten minste eenen grond aangewezen, waarom sommige gebezigde plaatsen der H. Schrifture ons, het zij in het algemeen, het zij juist daar, waar zij bij borger voorkomen, min gepast toeschijnen; dat zij, namelijk, niet in haren eigenlijken zin worden gebruikt. B.v. daar staat geschreven: indien gij u niet bekeert, zoo zult gij allen insgelijks vergaan; hetgeen bekend is, de Joden, en hunnen tijdelijken ondergang, te betreffen: en dit tijdelijk vergaan, dit vinden van zijne straf in het tegenwoordige leven, kon borger voorzeker allen zijnen toehoorderen niet aankondigen, of zij zich hetzelve toeëigenen. Insgelijks, schijnt Maran-atha bij den Apostel een formulierGa naar voetnoot(*), dat even daarom onvertaald blijft; en wel een formulier van vervloeking, alsof men zeide: God zal u of hem straffen; en nu vergelijk borger! - Van andere plaatsen spreekt het van zelveGa naar voetnoot(†), dat zij ons toeschijnen, of niet kiesch, of niet bevattelijk, in één woord, niet gepast genoeg te zijn; gelijk wij, in het algemeen, van oordeel zijn, dat al wat een Dichter, wat maar eenig, in zijne soort voortreffelijk, Schrijver, evenveel in welk oord, in welken tijd, in wat tale, gebezigd heeft, - al wat maar taalkundig, analogisch en comparative kan verdedigd worden, - daarom juist nog niet in eene leerrede, in eene hedendaagsche Hollandsche leerrede, eene leerrede van borger, past. Op die wijze zou men den jammerlijksten bedellap kunnen verdedigen, en zonder weerspraak moeten toelaten, dat een Christen-prediker door allerlei vreemds de aandacht zijner toehoorderen telkens stoorde, en misschien in het oog der gapende menigte blonk, zonder eenigzins te stichten. - Voor het overige zouden wij ten aanzien van sommige toespelingen op de H.S. en andere beelden en gezegden de fout hebben kunnen aanwijzen, gelijk in het beweerde omtrent Petrus toestand: hier hangt dood of leven van ja of neen af; dat wij ronduit ontkennen, | |
[pagina 542]
| |
en dus voor winderig houden. De leerlingen waren in Gethsemane onverlet henengegaan. Joannes was ten huize van Kajaphas bekend, en hem geschiedde geen leed. Petrus zelf verried zich ten duidelijkste, zonder hinder te ondergaan. Maar, in de meeste gevallen, moet hier het beschaafd gevoel beslissen; en onze taak was volbragt, zoodra wij het oordeel onzer Lezeren, en van den Hoogleeraar, op het eene en andere hadden oplettend gemaakt. Doch wij zeiden, dat hier en daar meer bewijs was mogelijk geweest; wij herhalen dit met nadruk ten aanzien van het zakelijke. Intusschen ware het toch altijd onmogelijk, in een Maandwerk van bepaalde ruimte, al het geprezene of berispte volkomen in het licht te stellen; en, terwijl wij toegeven, dat buitenlandsche beöordeelende geschriften zich meer uitvoerigheid, en daarmede gepaarde bondigheid, en boven het gemeene begrip verheven geleerdheid en afgetrokkenheid, vergunnen, schijnt toch ook de Recensent der Recensenten met ons overtuigd te zijn, dat binnen den bepaalden omtrek der heerschappije van onze landtale het debiet van zulk een werk wel bezwaarlijk de moeite en kosten zou kunnen vergoeden. - Met name beklaagt zich de opsteller daarover, dat wij de schets van de aloude, Christelijke godsdienstoefening meer dichterlijk, dan historisch-bewezen, hebben genoemd. Wij zagen, namelijk, in die schets eene lofrede, vooral op de gemoedsgesteldheid der belijderen, die, als elke lofrede, ja wel de waarheid, maar niet altijd de geheele waarheid, althans alles in het schoonste licht, bevat. En zou de kennis der menschelijke natuur, zouden de brieven van Paulus en andere boeken des N.V., zou de geschiedenis zelve, al ware het slechts hare onvolledigheid, enz. hier niet op onze zijde zijn? Ons dunkt, wij zouden het bewijs daarvan, als een tegenhanger van het verlangde van den Professor, aan ons Mengelwerk kunnen leveren. - Ook het aangemerkte op de IVde Leerrede behoort hier te huis. Alleen hebben wij wederom een aangehaald voorbeeld van de blaam te zuiveren, door den Schrijver, met eenen pennetrek, daarop geworpen. Zie hier den staat der kwestie: Er heerscht op deze wereld geen volkomen verband en juiste evenredigheid tusschen deugd en geluk. In zoo verre het toeval hieraan in den weg staat, wacht borger, volgens zijne Iste Leerrede, de vereffening daarvan in de eeuwigheid. Maar wij beweren, dat toeval, dat menschelijke schranderheid | |
[pagina 543]
| |
of dwaasheid, altijd den grootsten invloed heeft op geluk en ongeluk in dit leven. Sommige ondeugden voeren, reeds uit eigen aard, geene bijzondere, althans in het oog loopende, door geenen voorspoed opgewogene en bedekte, rampen met zich. Het doet er dus weinig toe, of van toevallige, dan wel van zulke ongelukken worde gesproken, die uit de ondeugd voortvloeijen. Het besluit: de onschuldige draagt hier vaak de straf, het kwaad gevolg enz. van het gedrag des schuldigen; derhalve moet het ons niet bevreemden, zoo Christus, voor ons, tot zonde gemaakt is, - deugt in allen gevalle niet. En zoo, te dezen aanzien, een schijn van onregtvaardigheid eenige kerkleere, of het Evangelie zelve, aankleeft, dan is die door borger niet weggenomen. Doch dit schaadt de goede zaak in geenen deele. Grotius, door zoo vele achtbare Hervormden geheel of ten deele gevolgd, nam dien schijn reeds lang weg; indien wij daarbij slechts letten op het vrijwillige van Jezus lijden. Wij allen zijn schuldig, of hebben beproeving en oefening noodig, - voor ons het oogmerk van dit leven; het voorbeeld van den besten onzer is dus op Jezus nog geheel ontoepasselijk. - Voor het overige geworde den Schrijver Deszelfs vergiffenis over elk hatelijk bijvoegsel! Op de IIde Leerrede terugkomende, betuigen wij het lompe eener verwisseling van Jezus met zijne Apostelen niet in te zien. Catholieke, Fransche Predikers en stichtelijke Schrijvers halen dikwijls aan met de woorden: C'est le St. Esprit, qui -; en wij betuigen, dat ons deze taal weinig minder juist dan krachtig is voorgekomen. Het overige is nagenoeg herhaling van het reeds bestredene, of van dien aard, dat wij het tamelijk gerust aan het oordeel en den smaak kunnen overlaten, te beslissen, of de aangehaalde plaatsen en redeneringen inderdaad bewijzen, wat zij behooren te bewijzen. Men zie daarbij slechts toe, of de woorden dezelfden, de bedoelingen en omstandigheden dezelfden, de taal dezelfde zijn, dan of misschien een andere zin aan die woorden gehecht worde, de Schrijver een Dichter zij, en de spreekwijze aan eene andere taal eigen is. In dit geval toch kan het overnemen dier woorden op zichzelve zeer wel geöorloofd zijn; maar wij wraken het gezag. Ja, al ware het van heringa, qua Aanteekenaar op een boek voor de jeugd. | |
[pagina 544]
| |
Slechts zeggen wij nog ten aanzien van onze zoogenaamd grappige aanmerking, ‘dat, wen van de deciussen gesproken wordt, de groote hoop gevaar loopt, aan de aloude helden van het Gemeenebest te denken,’ dat dezelve door den Schrijver van het Opstel zeer goed verdedigd wordt, wanneer hij zegt, dat, wie slechts stuart's Romeinsche Geschiedenissen eens doorbladerd heeft, die helden kent; terwijl hij intusschen twijfelt, of wij van den Keizer, door borger bedoeld, wel ooit gehoord hebben. Ten slotte betuigen wij, dat het losse van het gansche opstel, benevens de pralerij met klassieke geleerdheid en de betoonde drift, ons doen vermoeden, dat een ijverig Leerling en Vriend van borger de opsteller zij. En dit doet ons zijne onbescheidenheid op een en ander punt gereedelijk verschoonen. Maar gij, Mijnheer de Recensent, moest ten minste zijne naaktheid, waar die hier of daar onvoorzigtiglijk aan den dag kwam, liever bedekt of weggenomen hebben, dan dezelve, in uwe noten, ook voor den kortzigtigsten ten toon te stellen. Gij moest althans bedaard zijn geweest, en niet gescholden hebben over gebrek aan geleerdheid, die hier zeer kwalijk zou zijn te pas gekomen, aan bondigheid, die bij uzelven misschien meer ontbreekt. Immers, gij schaamt u niet, onzen lof van borger totidem verbis over te nemen, en onze algemeene aanmerkingen, schoon nog veel meer in het algemeene, op het slot uwer beöordeeling te herhalen. Wij betuigen nogmaals, borger's bekwaamheid op zeer hoogen prijs te stellen, gelijk wij ook gaarne in goede verstandhouding met onze Collega's leven. Zoo er dus nog meer inkt in den opgevatten strijd moet vergoten worden, dan bidden wij, dat de twist ridderlijk, sine ira et studio, worde gevoerd; opdat de waarheid winne, en de deugd en rust des harte geene schade lijden. Wij hebben de eer, enz.
8 September, 1814. |
|