| |
| |
| |
Gedichten van Vrouwe A.C. Meerman, geboren Mollerus. IIde Deel. Te Amsterdam en in den Haag, bij de Gebroeders van Cleef. 1813. In gr. 8vo. 224 Bl. f 2-8-:
Deze stukken van Mevrouw meerman doen bij uitnemendheid eer aan haar gevoel voor vriendschap en huwelijksliefde: want niemand kan redelijkerwijze meerdere, noch met meer gevoel geuite, noch meer herhaalde betuiging van teedere verkleefdheid van eene Gade wenschen. Zij dicht en rijmt overigens op ieder onderwerp en bij iedere gelegenheid, zoo wel bij nacht als bij dag, op den reiswagen als op haar' stoel; en hebben hare dichtstukken boven vele andere dit vooruit, dat zij van eene aanzienlijke Dame zijn.
In 1810, bij de aanmelding van het eerste Deel, vergenoegden wij ons (om voldoende redenen) met de mededeeling van haar liedeken op het Gerstewater; opdat ieder daaraan zijnen echten kunstsmaak toetsen zou: nu, in 1814, (wij hebben zelve ook wat aangeleerd) wagen wij de aandacht voor het minst te vestigen op eenige eigenheden, waardoor zich deze kunstgewrochten onderscheiden; opdat zoodanige schoonheden, hoezeer zij voor den neus liggen, niet worden over het hoofd gezien door de zoodanigen, die zich niet gemakkelijk verheffen kunnen tot de hoogte van een krachtgenie.
‘Arme vrouw! gij moest dan bij dag wat gaan rusten,’ zou men misschien alleen maar denken bij het lezen van het volgende nacht-stukje, indien men niet opmerkte, met hoe veel zwier, regt uitvoerig en dichterlijk, een anders, naar het schijnt, niet zeer rijk onderwerp hier wordt uitgewerkt:
De stormwind blaast met helsch gedruisch,
Hij doet de binten knakken, kraken;
't Is of hij van 't reeds wanklend huis
Volkomen wil ruïnen maken,
Omspatten ze met puin en gruis.
(Het woei heel hard!)
De rookbuis van 't weldadig vuur
Heeft hij meêdoogenloos verkoren:
| |
| |
Dáár, met verheffing ieder uur,
Doet hij de klettrende Echo's hooren,
Terug gekaatst door dak en muur.
(De wind stond op den schoorsteen!)
Hij snort, hij piept, hij sluit, hij speelt
Met ruwe, grove, harde vingeren.
Wier kracht een' schorren wantoon teelt;
Door 't heftig heen en weder slingeren,
Den slaap uit sluimrende oogen steelt.
(Het was geene aangename muzijk!)
Gij treurige en gij wreede nacht,
Mogt ik uw weerga nooit weer vinden!
'k Heb u al wakend doorgebragt,
En bij 't gejoel, 't gehuil der winden,
Mij zelve mat en krank gedacht.
(Ik kon geen oog toedoen, en heb hoofdpijn!)
Wij leerden vooral hier ook, hoe sierlijk en krachtig men het koppelwoordje en tot een eindrijm dwingen kan:
Maar vooral moet men niet over het hoofd zien zeker uitvoerig kunstgewrocht, dat er echt Schotsch uitziet, gelijk het ook een ridder-avontuur in Schotland bezingt; elfrida wordt het genoemd; maar het is eene Romance of Ridder-deun, of
| |
| |
liever (laten wij het zoo noemen, om niet mis te tasten) een Reislied, door de Dichteres op hare reis naa Parijs in 1812 vervaardigd.
Een Ridder van de Jagt, eduard genoemd, dwaalt op eene jagtpartij van zijn gevolg af in een ondoordringbaar bosch; het wordt avond, nacht en een vertchrikkelijk onweer, dus helsch donker. Nu en dan wijst hem de bliksem nog het pad; hij ziet in de hoogte een lichtje, doch de donker maakt, dat hij den weg naar boven niet vinden kan; hij moet den dag afwachten, en ziet nu op een' heuvel een fraai paleis. Zeven coupletten berigten ons dit avontuur; of liever, het avontuur begint nu eerst. Hij klopt; een jong lief meisje doet open, maar slaat hem de deur voor den neus weer toe; hetzelfde gebeurt twintig, dertigmaal, maar telkens verscheen een ander meisje:
Telkens bij vernieuwde keeren
Wordt zijn harde klop herhaald;
Twintig en wel dertig meisjes,
Waarvan elk met schoonheid praalt,
Oopnen, zwijgen, zien hem aan,
Maar deze allen, ach zij gaan
Even eens terug en sluiten. (!)
Het was om tureluursch te worden! hij denkt ook, dat het huis betooverd is; maar geen zwarigheid! hij moet, hij wil, hij zal er in. Bravo, Ridder! want nu hooren wij het vervolg nog, en het fraaiste komt eerst aan.
En nu klopt hij woest onstuimig,
Roept, met bulderend geluid,
Van een aantal edelknapen
Vreemde, wilde namen uit.
(Als de meisjes maar niet bang worden!)
't Gaat weer op; hij vliegt verstoord
Zwerft reeds door de Voorportalen.
| |
| |
Er komt dan toch eene oudere vrouw, treurig en stom; zij wenkt, hij volgt haar, en komt nu bij eenen achtbaren, door ouderdom gekromden man; deze is de sprekende naarheid; want hij vraagt hem, hoe hij hier op den heuvel kwam, dien geen man, duizend schreden in het rond, naderen mag? Hij antwoordt kort en knap:
Wat kon ik, een vreemdling, weten
Van die wet, zoo zeldzaam wreed,
Hier op 't gastvrij strand der Schotten? enz.
Hierop verzoekt hij om rust en wat versnapering. Hij krijgt ook aanstonds volop
Keurig wild, en wijn en vruchten,
Fijn gebak, en 't witste brood,
Toegediend door lieve meisjes;
doch zij houden mondje digt. Nu gaat hij wat rusten; de Oude zegt, dat hij voor hem waken zal, ('t was anders ook wat gevaarlijk met al die meisjes!) en hij wordt als eene bruid bediend; hij denkt al weer aan tooverij, maar slaapt toch met de gedachte aan zijne dora gerust en spoedig in. Wakker wordende, is zijn eerste wensch, het oude vrouwtje nog eens te zien; zij is bij de hand, en leidt hem, in twee coupletten, door vele ruime zalen, tot een Kabinet; daar hadt ge nu de grap!
Als een beeld van levend marmer
Ligt, in 't leliewit gewaad,
Op een Sopha hier elfride.
Sneeuw is 't fijn gevormd gelaat.
Sneeuw haar boezem, handen, armen;
Naauwlijks weet men of zij leeft:
De ademtogt alleenlijk geeft
't Flaauw bewijs van ziel en aanzijn.
Zij ziet hem, roept: ‘edzard! neen, hij is het niet!’ wijst naar den grond, huilt braaf, en speelt aanstonds weer de stomme.
De oude raakt nu in volle vreugde de tong los; trouwens,
| |
| |
zij had in tien jaren tegen geen man gesproken; maar nu leest zij in elfrida's zachten blik, dat zij, en ieder meisje, weer spreken mag, en dat zij dezen Ridder, omdat hij zoo op edzard gelijkt, hare geschiedenis verhalen moet. Elfrida was eene mooije, rijke, jonge weeze, hier opgevoed, en had vrijers bij het mud; zij kiest edzard; maar, toen hij met haar van het altaar komt, steekt een nijdig medeminnaar hem zoo in eens maar dood. De moordenaar raakt nu ook wel kapot; maar dit hielp elfrida niet.
Zuchten, zuchten is 't geluid
Van de troostelooze Bruid:
Ach de spraak was haar ontvloden!
Voorts zegt de oude:
Sinds dat schriklijk oogenblik
Zwoer een ieder, zwoer ook ik,
Tot geen vreemden man te spreken.
En wij zwegen vijf paar jaren!
(Dat is toch magtig sterk van eene oude vrouw met zoo veel jonge deerns!) Zij wenscht, dat eduard nu voor haar een edzard worden mag; en hij had er ook wel wat zin in, maar hij was reeds verloofd:
Leefde dora niet voor mij,
'k Stierf van liefde aan uwe voeten.
Dus, dit kon nu niet; en wat had zij er toch ook aan gehad, daar hij dan ook sterven wou vóór het huwelijk! - De oude merkt, dat hij dora halen moet; alvorens echter praat hij nu druk met de meisjes, die, dat voelt men, na tien jaren zwijgens, hare tong nu eens wat te goed doen!
Eene volgende afdeeling meldt ons de aankomst van dora; elfrida vliegt eduard in den arm, drukt dora aan het hart,
Ziet weemoedig naar den grond,
Wijst op haar gesloten mond,
Heft het denkend oog ten Hemel.
| |
| |
Zij leidt voorts de gelieven naar het altaar, speelt eene pantomime, geeft dora een parelsnoer en het beeld van edzard, maar neemt dit aanstonds terug, en plaatst het op haren boezem, waar het tien jaren gerust had en nu ook veel beter past, en valt toen in slaap. Gelukkig verstond de Oude die gebaarden-taal; het eerste kind der nu gehuwden moet, zoo het een zoon is, edzard heeten; zij zullen al de goederen van elfrida erven; zij moeten den ouden man in eere houden, en het kind edzard's beeld inprenten; en, als elfrida dood is, krijgt dora de parelsnoeren met het beeld. - Jaarlijks brengen eduard en dora aan de stomme een bezoek; maar, helaas! er kwam in lang geen zoontje; eindelijk evenwel lukt het; en, ô wonder boven wonder! het kleine edzardje is al aanstonds verbazend vlug:
Eindlijk komt het schoonste knaapje;
't Komt in dora's blanken arm,
't Kloutert op elfrida's knieën,
't Streelt haar koude wangen warm.
Blozend wordt de bleeke mond;
Zij kust zich aan 't Kind gezond,
't Is mijn edzard! roept zij juichend.
Maar, nu hare tong los is, wil zij zoo maar aanstonds naar edzard in den Hemel, en - wil het kleine edzardje medenemen:
Dierbare engel, (zegt zij) 'k neem u meê!
Doch dit loopt nog los:
Slaan haar echter ijlings neêr. -
Daar, daar is uw liefling weêr;
Kan elfrida gruwzaam worden?
Zij neemt dan de reis alleen aan, sluimert in, en - is dood. Nu volgt de lijkklagt, en de begrafenis:
Al haar stoet, de teedre maagden,
| |
| |
(Deze meisjes bleven, bij tien jaren zwijgens, en bij al dat wachten op het kleine edzardje, teeder en jong!)
De oude schildknaap eduard,
Dora met de parelsnoeren, (!)
Ieder vol der diepste smart,
Volgen 't dierbaar overschot,
Met hun hart en oogen, tot
Waar de kille zerk het dekte.
En geen jaar was nog verdwenen,
Of men toog naar 't graf-gevaart;
't Jeugdig kroost verzelde tevens
Waar de Ridder van de Jagt
Plegtig haren dood herdacht,
En met dora nederknielde.
Wij wenschen hartelijk, dat het vervaardigen van zoodanige stukken voor Mevrouw meerman zelve lange nog een aangenaam tijdverdrijf wezen mag, al ware dit dan ook van dezelve de éénige vrucht. |
|