| |
Geschiedkundig Tafereel van den waren toestand van Hamburg en het lijden van deszelfs Inwoners, door de gruweldaden der Franschen, door een' Ooggetuige. Naar het Hoogduitsch, door O.H. Te Amsterdam, bij C. Timmer. 1814. IV en 96 Bladz. In gr. 8vo. f :-15-:
Veel is er te zijner tijd in de nieuwspapieren geschreven over het ongelukkig lot van Hamburg; en wekte die geteisterde stad het medelijden op van allen, die menschelijk dachten en gevoelden. Dan, veel schreef men op rekening der vergrooting, welke bijzondere berigten, door nieuwsschrijvers medegedeeld, wel eens behelzen: men twijfelde, of b.v. de ijsselijkheid der algemeene verbanning wel zóó geducht ware, als het toen werd voorgesteld; hoezeer ook brieven, bij bijzondere personen ontvangen, daarvan de aszigtigste schildering vertoonden. Dezer dagen heeft men zelfs in Fransche nieuwspapieren eene der voornaamste toen gepleegde onregtvaardigheden, - den roos der bank, - in een licht zoeken voor te stellen, alsof Hamburg daardoor slechts weinig, en vreemdelingen, die geen' tijd hadden hunne gelden in tijds te bergen, de meeste schade zouden geleden hebben. Hier, daarentegen, vindt men een volledig verslag van al het gebeurde in die betreurenswaardige stad, sedert den aanvang der Fransche onderdrukking, doch meer bijzonder sedert den 24sten Februarij 1813, het begin van den opstand tegen dezelve. Hier worden nu niet alleen de berigten, in de nieuwspapieren gevonden, grootendeels volkomen bevestigd, maar zelfs met een aantal bijzonderheden versterkt, die bijna ongeloofelijk moeten schij- | |
| |
nen aan elk, die niet, als wij, in het geval geweest zijn, van het helsche systema der toenmalige Fransche Regering bij ondervinding te kennen. Doch welke Natie op het vaste land van Europa is in dat geval niet geweest! 't Is waar, de uitersten, waartoe de Franschen in geval van belegering komen, wanneer zij daarbij bijzondere redenen hebben, de ingezetenen om hunne vrijheidsliefde te straffen en te beteugelen, zijn slechts door zeer weinigen onder ons gevoeld. Doch wij behoeven niettemin geenszins
aan de waarheid van het in dit boeksken vermeldde te twijfelen, wanneer wij ons eenen de celles en Woerden te binnen brengen!
Wij zullen, uit den grooten voorraad van afgrijsselijke bijdragen tot de Geschiedkunde, - en niet minder tot de kennis der zwartste zijde van het menschelijk hart, - slechts eenige min algemeen bekende daadzaken aanstippen. Hamburg werd op 30 Mei 1813 (dus juist een jaar voor hare verlossing) niet door Franschen, maar door Deenen bezet. Eerstgemelden hadden (volgens den Schrijver) den moed niet, dit waagstuk alleen ten uitvoer te brengen, (zekerlijk dewijl zij van de overzijde der rivier moesten komen, en de Deenen slechts een vierde uurs van de stad verwijderd waren.) Van de toen algemeen in onze en Fransche berigten gemelde maatregel van het ophalen aller uitgekomene of verspreide geschriften wordt hier niet gewaagd, doch wel van de onmiddellijke ontwapening der burgers. Daarop moesten de aanzienlijkste burgers der stad aan de verschansingen werken, in het slechtste weder spitten en kruijen, en werden daartoe door Fransche jongens met den stok aangedreven. De stok scheen in 't algemeen een lievelingswapen der toenmalige tirannen van Hamburg; een wapen, 't welk bij hen voor het verachtelijkste bewijs van slavernij geldt, en waarmede zij echter bij het minste verzuim - ja wanneer men maar niet in staat was zich van levensmiddelen te voorzien - (bl. 78) de gegoedste en fatsoenlijkste burgers bedreigden en dadelijk teisterden! Voor één stokslag zou menig Fransch soldaat zich van kant maken, en 25 stokslagen was bijna het minimum in hun nieuw lijfstraffelijk wetboek voor Hamburg!
De straf contributie van 48 millioenen francs was meer een maatregel, die de gegoede Hamburgers uit de stad naar Altona dreef, dan eene stijving van 's Keizers kasse: van de gansche
| |
| |
boete kan naauwelijks tien millioenen uitgekeerd zijn, hoewel er dagelijks uitwinningen plaats hadden. Met de Requisitiën van bouwstoffen, vee en levensmiddelen, waarvan niets betaald werd, ging men op de ruwste wijze te werk; de bevelhebbers, vooral davoust en de Gouverneur (hogendorp), verrijkten zichzelven daarbij niet weinig (bl. 38). Daarbij was men zoo roekeloos, dat het roggemeel van den bijeengeschraapten voorraad door de vochtigheid bedierf; het pekelvleesch van vele duizend stuks rundvee door achtelooze inzouting aan de verrotting werd prijs gegeven. - Wegens de slooping der huizen rondom de stad wordt het van elders bekende bevestigd. De drie hoofdkerken moesten paardenstallen worden; en op de aanmerkingen der Predikanten aan den Gouverneur werd geäntwoord, dat die sacrées bêtes dubbel ongelijk hadden, omdat zij, wanneer er geene kerken meer waren, hunne pijp op hunne muilen konden rooken! (bl. 58). De kooplieden werden met bajonetten en kolven van geweren van de beurs verjaagd, die men almede tot een' paardenstal bestemde. (NB. er waren geene paarden). De diefstal der bank was, volgens onzen Schrijver, de doodsteek voor de Hamburgers, die daarin alle hunne fondsen hadden. Voor een millioen mark aan rottinghout werd voor brandhout verkocht. Doch dit alles was nog slechts het voorspel van Hamburgs lijden. Op den 19 December werden de poorten gesloten, en elk, die zich niet behoorlijk van levensmiddelen voorzag, met uitzetting uit de stad bedreigd; een lot, hetwelk eerst de ongehuwden, die niet in de stad geboren waren, en daarna genoegzaam de gansche burgerij trof, (de ongelukkige schanswerkers uitgezonderd, die echter slechts één kind mogten behouden; de overigen werden zonder genade met de moeder de stad uitgejaagd. (bl. 89.) Zoo
willekeurig ging men te werk met de bepaling van behoorlijk! Het eenige, 't welk de Barbaren den ongelukkigen op reis medegaven, waren 25 stokslagen; hunne have en goed was de buit der soldaten. Men bedenke, dat deze verjaging te midden des winters geschiedde! Het tafereel, daarvan door den Schrijver opgehangen, is waarlijk hartverscheurend, (bl. 83-88). De Schrijver berekent in een kort aanhangsel het getal der achtergeblevenen of achtergelatenen in de ongelukkige stad op niet hooger dan 8 of 10,000; zoodat negen tiendedeelen der bevolking, of 90,000
| |
| |
man, het zij door den schrik voor de strafbelasting en andere knevelarij, het zij door gewelddadige uitzetting, Hamburg hebben moeten verlaten!
Dit stukje schijnt niet alleen nog gedurende den Oorlog, maar zelfs kort na de gemelde uitdrijving (25 December) en dus in het begin dezes jaars geschreven te zijn. De stijl komt ons min gepast voor het onderwerp voor. Er heerscht daarin zekere doorgaande ironie, zekere spotachtige toon, dien wij ons in eenen Hamburger, wiens hart door zoo vele jammertooneelen verpletterd moest zijn, naauwelijks kunnen voorstellen. Zoo noemt hij het 29 Bulletin, waarin de afgrijsselijke rampen des Franschen legers vermeld worden, een alleraangenaamst kersmisgeschenk. Wat zoo iets met het vreedzame kersfeest, en de geschenken, die men elkander bij die gelegenheid in Duitschland geeft, te maken hebbe, begrijpen wij niet. Dat de Schrijver met de roof- en hebzucht der Franschen, bij gelegenheid der diefstallen aan hout enz. gepleegd, (bl. 22-25. bl. 66-70) zoo wat den gek scheert, kan er nog door, hoewel zulks het regte middel niet is, om de verontwaardiging op te wekken; maar dat men het berooven der ongelukkigen in den omtrek, (bl. 35) het ontwijden der kerken, en het mishandelen der kooplieden, bl. 56-66, ja het slaan der ongelukkigen, die zich niet genoegzaam konden voorzien, ook met die kwalijk geplaatste geestigheid behandelt, vinden wij ten uiterste onvoegzaam. De Vertaler heeft ook in zijne bij den tekst ingevlochtene Noten, die eigenlijk zeer weinig om 't lijf hebben, dien toon willen volgen. Zijn doel was eigenlijk, om de rampen der Hamburgers op ons Nederlanders toe te passen. Wij zullen ons bij die inlasschingen niet ophouden, ééne uitgezonderd, waar hij, bij gelegenheid van den ellendigen toestand der gekwetste Franschen, die in Hamburg werden binnengebragt, en elks medelijden gaande maakten, de volgende allezins Christelijke
aanmerking maakt: ‘Hier is het eene vraag, die niet geheel en al zonder belang is, of dit medelijden gepast zij? Het moge zoo zijn. Doch is het ook gepast (gelijk in zekere stad in Nederland) medelijden met doortrekkende Fransche krijgsgevangenen te hebben, en hun schoenen en kousen te geven, omdat zij ellendig zijn? Of zou het gepaster zijn, wanneer men in staat is giften te doen, eerst aan onze door franschen arm gemaakte landge- | |
| |
nooten te denken? Het beste boek leert ons, dat wij geene paarlen voor de zwijnen moeten werpen, en een spreekwoord zegt, al te goed is buurmans gek.’ Foei, Heer Vertaler! zoo gij onbarmhartig wilt zijn, laat dan ten minste het beste boek er buiten, 't welk u juist leert, voor uwe vijanden niet alleen te bidden, maar hen ook wel te doen. Hebt gij wel immer de gelijkenis van den barmhartigen Samaritaan gelezen? Die ongelukkige, dien hij redde, was ook zijn erfvijand, gelijk de Franschen misschien de onze zijn, en was juist in zulk een' deerniswaardigen toestand, als die arme, tot den krijgsdienst gedwongene, uit de armen hunner Ouders gescheurde Conscrits, welke de Tiran niets beter dan onze weggesleepte Jongelingen behandelde, en even roekeloos opofferde! De bijeenvoeging van het lage spreekwoord met de aangevoerde bijbelplaats doet veel eer aan den smaak des Vertalers!
Ten slotte moeten wij nog ééne aanmerking maken. De Gouverneur van Hamburg, van hogendorp, een Nederlander, wordt in dit boekje met de afgrijsselijkste misdaden, en met een zeer groot aandeel aan Hamburgs rampen, beschuldigd; ja men zegt ronduit (bl. 95) dat hij zich tegen het misnoegen der Hamburgers door hunne verjaging heeft willen dekken, en dat gebrek aan voorraad hiertoe slechts ten dekmantel diende. Wij hooren, dat davoust eene Memorie te zijner verantwoordinge geschreven, en om onpartijdig regt verzocht heeft. De Heer van hogendorp volge dit voorbeeld. Zoo niet, dan..... Maar hij heeft zulks reeds in de nieuwspapieren beloofd, en wij zien deze zuivering met verlangen te gemoet van eenen man, uit wiens geslacht meer dan één lid den dwingeland in 't hagchelijkst oogenblik met gevaar van lijf en leven verzaakte, en den Hollandschen naam, ook buiten 's lands, deed eerbiedigen. Hoedanig ook het gedrag van den Heer Generaal van hogendorp geweest zij, op dit laatste zal hij toch wel niet kunnen, misschien ook niet willen roemen! |
|