ge van een toenmaals begonnen weekblad, De Nederlander, dat, meenen wij, ook nog vervolgd wordt. Zij is, overigens, in eenen fikschen stijl, in eenen regt vaderlandschen en zuiver Oranjegezinden geest geschreven, en bevat voor het meerendeel zoodanige waarheden, lessen en waarschuwingen, als nog gedurig te pas komen. Dezelven op te geven, is deels noodeloos, deels in een kort bestek niet wel te doen., berusting en vertrouwen, hartelijke medewerking, herstelling der oude vaderlandsche deugden, der verlorene mannelijke tucht ten aanzien van ons kroost, - hierop komt het al hoofdzakelijk neder, en moest het, immers, nederkomen, zou onze even gemelde lof kunnen gegrond zijn.
No. 3 behoeft nu nog minder naauwkeurig uitgeduid te worden. In dezelve wordt met warme tevredenheid en dankbaarheid gesproken van den blijden dag der Huldiginge; men rigt het woord bijzonderlijk tot hen, die deze huldiging mogten bijwonen, en beroept zich op hun gevoel bij die statelijke en treffende plegtigheid, hetwelk hun noodwendig de sterkste indrukken en beseffen van aanhankelijkheid en vertrouwen met betrekking tot den Vorst enz. enz. moest inboezemen. Wij genoten het voorregt, de huldiging bij te wonen, en deelden de gewaarwordingen van den Nederlander. Zullen wij iets op zijn gestelde aanmerken, het is, dat zien gaat voor zeggen, en dat wij zijne welbespraaktheid nog meer zouden bewonderd hebben, zoo, nevens den gloed der kleuren, wat uitvoeriger teekening in zijne schilderij gevonden werd. Ons dunkt, eenige breedere beschrijving ware noch onmogelijk, noch onbevallig, noch te dezer plaatse ongeschikt geweest. In tegendeel, met de bekwaamheden, bij den Steller opgemerkt, zou deze behandeling een nog veel ruimer voedsel aan regtgeäarde vaderlandsche aandoeningen, inzonderheid bij hen hebben opgeleverd, die niet tegenwoordig waren, en die toch wel niet min dan de anderen door den Schrijver bedoeld en voor oogen gehouden zullen zijn. Wij willen maar zeggen, en houden het, in allen geval, daarvoor, dat het