| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Sermons sur quelques textes de l'Ecriture Sainte, par Jean Henri Pareau, Docteur et Professeur de Theologie, d'Antiquités Sacrées et de Langues Orientales, et Pasteur de l'Eglise Wallonne à Utrecht. à Utrecht, chez J. Altheer. 1814. 8vo. 237 pag. f 1-16-:
Het zou inderdaad niet te verwonderen zijn, zoo uitgegeven Leerredenen maar zelden zoo warmen lof behaalden, als de uitgevers wel mogen meenen zich te kunnen voorstellen De Eerw. van der ploeg leerde ons onlangs, dat ze op de heilige plaats eeniglijk t' huis behooren, en, door middel van den druk ginds en verre gevoerd, haar eigenlijk karakter, geest en kracht verliezen. De Hooggel. van der palm had vroeger opgemerkt, dat, wie maar eenigzins gelukkig in de voordragt is, met de uitgave altijd veel waagt. Deze laatste aanmerking is te gegronder, van wege hetgeen wederom een ander ergens zegt, dat de stijl van een stuk, niet voor de pers, maar voor den kansel vervaardigd en geschikt, door den Lezer moeijelijk te beöordeelen is. Wat gebreken in denzelven schijnen zijn, bij de voordragt en stemleiding des Sprekers, vaak wezenlijke voortreffelijkheden, of zij hinderen althans den Hoorder geenszins, en doen den Redenaar, als in zijnen eigen natuurlijken gang, des te gemakkelijker voortspoeden. Bij alle welke aanmerkingen wij, in nederigheid, nog deze voegen, dat een bundel Leerredenen, even zeer als bijna elke bundel, al zeer belangrijk of onderhoudend moet zijn, om met genoegen, als in éénen adein, doorlezen te worden. En evenwel, de beöordeelaar, hij, wiens gevoelen over het work openbaar wordt, en al ligt tot een gids voor veler gedachten en uitspraak ver- | |
| |
strekt, hij dient toch wel haast in eens weg, ten minste zonder lange tusschenpoozen, het werk te doorlezen.
Wij vleijen ons, echter, dat de Heer pareau geene reden zal vinden, om zich over deze uitgave te beklagen. Het belangrijke zijner onderwerpen, het fraaije zijner gekozen teksten, de grondigheid zijner behandelinge, en de levendigheid en bevalligheid van zijnen schrijftrant, waarborgen ons zulks genoegzaam. Het zijn, een paar uitgezonderd, geene Gelegenheids-leerredenen; maar toch kennelijke voortbrengselen eens tijds van druk en tegenspoed. Men zal dit reeds ontdekken, wanneer wij slechts de teksten en onderwerpen opgeven; waarbij we echter eenige nadere beschouwing van elk afzonderlijk stuk wenschen te voegen.
De eerste Leerrede loopt over het geduld van Job, naar aanleiding van Hoofdd. II:10 des boeks van dezen naam. Na I eenige aanmerkingen over dit boek, als poëtisch opgesierd maar daarom niet versierd, (welk laatste ons toch uit de aangevoerde bewijzen niet overtuigend blijkt) worden II Jobs erkentenis van Gods bestuur, zijne dankbaarheid voor het goede, en zijne berusting in het kwade, in het licht gesteld, en III als voorbeeld overgebragt en toegepast; vervallende de rede alzoo, na de inleiding, in drie onderscheiden deelen, door nommers eenvoudiglijk onderscheiden; iets, hetgeen den Heere pareau doorgaans eigen is.
No. 2 heeft ten onderwerp, het belangrijk gevoel der alomtegenwoordigheid van God, volgens Psalm CXXXIX:7-12, en bestaat I uit verklaring der tale van David, na in de inleiding van den tijd der vervaardiging enz. met een woord gesproken te hebben, II ontvouwing van het onderwerp, III toepassing. Met regt vooronderstelt men eene treffende behandeling van den schoonen tekst door den geleerden en beschaafden liefhebben van het Oostersch. Hij geeft zelfs eene gedeeltelijke, nieuwe vertaling, vooral van het woord, door de onzen bedekken, maar door hem liever overvallen, komen bedekken, overgezet; invoege, dat, naar zijne
| |
| |
opvatting, de geheele zin zou zijn: ‘dat dan de duisternis mij kome dekken, rondom mij de dag in nacht verandere: maar de duisternis zelve bedekt niets voor u. De nacht licht als de dag: de duisternis en het licht zijn gelijk voor u.’ De zin is misschien niet minder fraai, schoon tevens in ons oog geene noodzakelijke, noch zeer aanmerkelijke verbetering; ten zij men zou meenen, dat het Hebreeuwsch deze vertolking volstrekt vordert, hetgeen de Professor niet beweert.
No. 3, 4 en 5 hebben ten gemeenschappelijken tekst Lucas II:34 en 35. De eerste, met het algemeene opschrift: De voorzegging van Simeon, aangaande hetgeen de Zoon van Maria moest ondergaan van den kant der Joden, behandelt de gebeurtenis zelve uitvoerig en belangwekkend. Met uitstekend genoegen lazen wij zijne geschiedkundige toelichting en uitbreiding, na, ter inleiding, oplettend te zijn gemaakt op de keurige mengeling van licht en duister in deze voorspelling, zoo verwijderd van het onbepaalde der Heidensche orakelspreuken, en zoo verschillende tevens van een geschiedverhaal naderhand vervaardigd; - eene schoone bijdrage tot de inwendige bewijzen der echtheid van den inhoud des Evangelies. Voor het overige wordt deze Leerrede met eenige toepasselijke aanmerkingen gesloten, die zeker niet allen even na liggen, en misschien voor het groot belang der eenheid al te ver uit elkander loopen.
No. 4, de tweede over dezen tekst, heeft ten opschrift: Regtvaardiging der Voorzienigheid, met betrekking tot hetgeen de Zoon van Maria onderging van den kant der Joden. De aangevoerde en ontwikkelde gronden en oogmerken der Voorzienigheid zijn, I. de waarheid der leer van J.C. te bevestigen, II. de voortreffelijkheid zijner deugd in het licht te stellen, III. hem een zoenoffer voor de zonden der schuldige wereld te doen brengen. Het eerste levert misschien de nieuwste oogpunten; op het tweede hebben wij aan te merken, dat de zaak hier soms voorgesteld wordt, alsof Jezus deugd op deze wijze niet slechts in eenen helde- | |
| |
ren dag gesteld, maar dadelijk ontwikkeld, door oefening volmaakt moest worden, (iets, hetgeen gewis met de uitspraken des N. Verbonds kwalijk te rijmen is;) ten opzigte van het laatste komt 's mans voorstelling het naast met de bekende Grootsiaansche overeen.
No. 5 heet: Regtvaardiging der Voorzienigheid, met betrekking tot de Joden, die den Zoon van Maria verwierpen tot hun eigen ongeluk. De gronden zijn: a. het noodige licht en hulp werden hun niet onthouden; b. zelfs na hunne verwerping van den Christus bleef nog tijd ter bekeering over; c. deze verharding en rampspoed der Joden hebben gediend om het Christendom des te gemakkelijker te doen verspreiden; d. de tegenwoordige, blijvende toestand der Joden is een treffend bewijs der goddelijkheid van onze H. boeken; e. de oogmerken der Voorzienigheid met de Joden zijn nog niet allen bereikt. Op dit een en ander bouwt de Prediker een paar lessen: a. men moet de Joden niet verachten of mishandelen; b. men behoort bij hun gezigt zijn eigen voorregt dankbaar te erkennen. Waarna de toepassing, ten slotte der geheele behandeling van den tekst, algemeen wordt, en met stichtelijke verheerlijking van God en zijne wegen afloopt.
No. 6 is eene Intreêrede over 2 Corinth. IV:16; het onderwerp: de voorbeeldige ijver van den Apostel Paulus in den dienst van het Evangelie. Het stuk is zorgvuldig en keurig bewerkt. Men vindt er eene volkomen schets van Paulus bedrijf, gedrag en waarde als Apostel, met de eigen woorden des Bijbels, wat de hoofdzaken aangaat. En treffend wordt deze schets, met de noodige wijziging, daarna overgebragt en toegepast op het werk en den toestand des hedendaagschen Evangeliedienaars. Onze eenige aanmerking zou zijn: is het stuk, buiten de aanspraken reeds langer dan de overigen, niet al te lang? (pag. 150 tot 197, namelijk, van een' niet ruimen letterdruk.) In het algemeen toch vreezen wij, dat pareau de aandacht zijner tochoorders, ook door volte van denkbeelden, wat rijkelijk veel vergt.
No. 7, de laatste, is de Biddagsrede van 13 Jan. l.l.
| |
| |
over den CXXVIsten Psalm. De terugvoering van dit schoone lied tot de verlossing uit Babel; de toepassing van de geheele laatste helft op de bezwaren, met het eerste terugkomen in het verwoeste vaderland gepaard gaande; de vertolking ook van het woord, bij ons gevangenen overgezet, in al het verlorene; en de vermelding hierbij van het gedrag der Joden, uit de geschiedenis van dien tijd bekend; dit alles, in het Iste deel behandeld, verschaft hem gelegenheid, om II. onzen eigen toestand, de ramp thans doorgeworsteld, de ramp nog aanwezig, en III. de pligten, hieruit voortgevloeid, gepast, onderhoudend en met nadruk te ontvouwen.
Behoeven wij nu, in het algemeen, nog te doen opmerken, dat de Lezer hier uitlegkunde, wijsgeerige bespiegeling, stichtelijke prediking van algemeen nuttige waarheden met goeden smaak en sraaije beschrijving vereenigd vindt? Immers, het medegedeelde doet dit zien. Het is waar, die doorgaande aanlokkelijkheid en bevalligheid, welke van der palm, zoo wel in het uitlegkundige, als bij de ontwikkeling van pligten en belangen der menschheid, kenmerken; dat buitengewone, treffende en stoute, hetwelk zoo wel in den stijl als in de denkbeelden van borger kenbaar is, het beknopte en krachtige der redenering, met volstrekte eenheid in het geheel, aan stuart eigen, benevens het diepe, en daardoor treffende, tevens sierlijk voorgedragene, hetwelk bij den Ambtgenoot van laatstgenoemden wordt opgemerkt, bezit pareau in gelijke mate niet; zoo min als het verwijt van oppervlakkigheid of eenzijdigheid, donkerheid, gedwongenheid of wansmaak hem immer treffen zal. In de behandeling van het praktikale is het ons zelfs wel eens voorgekomen, dat het aan dien stroom der welsprekendheid van het hart ontbrak, welke het eene denkbeeld het andere doet voortstuwen. Bedaarde keurigheid schijnt meer dan zulk eene van zelv' ontstaande warmte het voorregt van den Hoogleeraar. En vanhier dan ook natuurlijk, dat de stukken, althans naar ons oordeel, aanmerkelijk in waarde verschillen; de laat- | |
| |
sten, vooral de Intreêrede, eene zeer besliste voorkeur verdienen. Over Lucas II:34 vindt men ook bij borger twee Leerredenen. Het is niet onaardig, dezelven, hoe verschillend ook, tegen elkander te vergelijken. Ten opzigte van wezenlijke doelmatigheid, zullen de, hier beoordeelde, bij die vergelijking, misschien winnen; en ook de eigenlijke tekstbehandeling, hoezeer eenvoudiger, doet voor die des Leydenaars, in behagelijkheid, welligt niet onder. Althans deze laatste werd door ons met bijzonder
genoegen gelezen; en zou ons den Hoogleeraar wel mogen doen aanraden, de historische teksten, op zichzelven zoo vruchtbaar, toch vooral niet te schuwen - maar daarbij tevens voor de eenheid der leering en toepassing, zoo veel mogelijk, te zorgen.
Meestal gewoon eenig staaltje aan te halen, bezigen wij thans daartoe de fraaije omschrijving, op het slot van evengemelde tekstverklaring, gegeven van Lucas II:34 en 35. ‘Heil u, ô meest bevoorregte onder alle de vrouwen! heil u en uwen echtgenoot, van wege de geboorte dezes Wonderkinds! Gij hebt ter wereld gebragt, die de verwachting Israëls is: maar denk niet, dat hij ten behoud (salut) des ganschen volks van Israël zal strekken. Denk niet, dat allen zich beijveren zullen om hem te zoeken, en hem de hulde te brengen, die hem toekomt. Denk niet, dat gij dezen zoon uwer liefde zoo gelukkig, zoo bedekt met luister zult zien, als uw hart verlangt. De Hemel, die mij in dezen oogenblik bezielt, bereidt hem een gansch verschillend lot. Ik zie velen der kinderen Israëls zijne grootheid erkennen, hem als hun heil beschouwen, en met alle zijne weldaden voordeel doen: maar ik zie ook een zeer groot aantal aan hem geërgerd, en door hunne eigen schuld verloren gaande. Ik zie hem, die buitengewone en hoogst vereerenswaardige personaadje, weersproken, tegengestaan, veracht, verguisd door zijne eigene natie. Ik zie misdadige ontwerpen aan den dag komen, geheimen der goddeloosheid zich tegen hem ontmaskeren, en eenen
| |
| |
drom van jammeren over zijn hoofd brengen. Ik zie uzelve, teedere en gevoelige moeder, ik zie u getuige van alles, wat uw zoon ondergaat, en, bij dat schouwspel, aan de wreedste smarten overgeleverd.’ |
|