Ten opzigte, intusschen, der laatste, mogen wij, ja, geächt worden dien gulden tijd reeds voor de tweedemaal te beleven. Doch, in het vak der romans, komt het ons voor, dat wij zoo gelukkig nog niet zijn, of immer geweest zijn. De bekende dames schrijfsters leverden terstond wat keurigs, al mogt het dan ook waarheid zijn, dat hare voortbrengsels, gelijk de dichtstukken der grootste meesters, van zekere formelijke gebreken der jeugd (van de kunst) getuigden. De heer loosjes schiep een aantal heele en halve verdichtselen, aan welken geen bevoegd regter verdienste zal ontzeggen. En, om van geene anderen te spreken, zoo hebben wij hier nu ook reeds een tweede stuk van den heer p. vreede. Maar, is de Hollander nu reeds zoo regt t'huis in dit vak? Kunnen zijne jongste vruchten met die van andere volken en tijden wedijveren? Hebben wij hier - de heeren gelieven zich over de vergelijking niet te ergeren! hebben wij onze bilderdijken, helmersen, lootsen, tollensen? En - waar het dan toch eindelijk en eigenlijk op t'huis moet komen - is onze schrijver, is de heer vreede zulk een feniks? (Tusschen beiden gezegd, het gaat ons met dezen, als het de oude natuurbeschrijvers met dien anderen feniks wel mag gegaan zijn; wij weten niet regt, of deze uit de asch der revolutionaire politiek herrezene dezelfde, of een zoon van den bekenden pieter vreede zij.) Ons oordeel kan hier niet gunstig uitvallen. Als boek in het algemeen beschouwd, is het, ja, te prijzen. Het draagt, in allen opzigte, blijken van bekendheid met de wereld, de menschen, den goeden smaak, en den eerbied, der deugd toe te dragen. Maar, als produkt van schoone kunst, van fraaije nabootsing der natuur, is het veelal stijf, maakt geen behoorlijk gebruik van de veelvuldige slingering der lotgevallen, die anders waarlijk aan het werk niet gespaard is, en zondigt somtijds regtstreeks tegen de waarschijnlijkheid, ja
mogelijkheid en bestaanbaarheid.
Een zonderling en groot voorbeeld van het laatste is dit, dat twee lieden, zoo slecht, als de jonge Wakkerfielt en zijn gewezen gouverneur, elkander zoo vele achting, wederkeerige tevredenheid en dankbaarheid betuigen en betoonen, als met den aard der zake en des menschen nimmer kan gerijmd worden. Der ouden uitspraak, dat alleen tusschen brave lieden vriendschap kan bestaan, is hier dubbel van toepassing.
Verder zou men kunnen vragen: waartoe die zoo onwaar-