| |
De Hollandsche Taal. Door Cornelis Loots, Lid van he Hollandsch Institut. Uitgesproken in verschillende Letterkundige Genootschappen en Maatschappijen in Nov. en Dec. 1810. Te Amsterdam, bij J. Ruys. 1814. In gr. 8vo. 31 Bl. f :-12-:
Wij ontvangen hier wederom een dichtstuk van den Heere loots, dat, hoewel ten tijde der verdrukking uitgesproken, en naar de behoeften van dien tijd uitnemend berekend, juist om deze laatste reden zelve, eerst nu door den druk veilig gemeen gemaakt kon worden. Geen Hollander, of nu weer Nederlander, zal het zonder groot genoegen lezen. De stof, de behandeling, de schoone vorm; alles blijft daarvoor borg. Intusschen willen wij ons ditmaal niet tot louter verslag bepalen, of slechts hier en daar eene kleine onnaauwkeurigheid aanstippen. Het moge waar zijn, dat deze den Lezer genoegzaam zijn; wij hebben ook onze pligten jegens den Schrijver. En een edelaardig gemoed, hoe zeer het eenig vermogen tot eenen hoogen trap van volmaaktheid ontwikkeld, hoe zeer het veel welgegronden roem behaald hebbe, moet altijd begeerig naar het onpartijdig oordeel, naar de vrije aanmerkingen van eenen onbekenden blijven, die geen ander belang heeft, dan, door de juistheid en bondigheid zijner aanwijzingen, zijn eigen werk eene duurzame achting te verschaffen.
De Heer loots geeft overal blijk, een liefhebber te zijn van alwat wetenswaardig en schoon is. Wij zouden ons zeer bedriegen, zoo niet geleerdheid en kunst, welsprekendheid en allerlei treffelijke eigenschappen en deugden bij hem op gelijken, hoogen prijs stonden. Vanhier, zoo wij meenen, dat zijne dichtstukken niet zelden door eene inleiding in ongebonden stijl worden voorafgegaan, die - gelijk hier - min of meer het voorkomen van korte redevoeringen of verhandelingen aan- | |
| |
nemen. Ook in dezelven legt hij zich natuurlijk op schoonheid toe; komt ook natuurlijk het beeldrijke eener dichterlijke behandelinge voor den dag. Doch, hoe zeer het bijna even onbegrijpelijk als jammer is, de keurige Dichter mist geheel eenen vasten en bevalligen proza-stijl. De rondheid, beknoptheid, afwisseling van lange en korte volzinnen, benevens derzelver gemakkelijke verdeeling in halve zinnen, wanneer ze wat meer gerekt zijn; dit alles ontbreekt denzelven. Er blijft dus altijd eene matheid in, die zelfs door de voordragt, de beste voordragt, niet kan verholpen worden. De gaven zijn verscheiden; oefening, en beöefening der Ouden, doen hier gewis veel af; en alzoo kan het den Natuurdichter, den αυτοδιδακτος in de Godentaal, niet ten kwade worden geduid, dat hij geen Redenaar of Schrijver, zoo wel als Poëet, van den eersten rang is. Doch, dit moet ons niet terughouden van te zeggen, wat toch elk deskundige terstond ontdekt, schoon, uit beleefdheid, welligt verzwijgt. Het is altijd van belang, zijne eigen zwakke zijde te kennen. Men versterkt zich dan ligt, of poogt anders zich aldaar zoo min mogelijk bloot te geven, en zorgt alzoo in allen gevalle nog beter voor zijne eer, dan wanneer de gedachte aan onze verdienste in andere opzigten moet worden ingeroepen, om het gebrekkige in dezen te verschoonen. Indien de Heer loots het eerste mogt
verkiezen, dan zijn wij nogmaals de openhartige betuiging verschuldigd, dat hij, aan de banden en perken van het vers gewoon, die, door het proza aan de hand gegeven, niet regt schijnt te kennen. De plaatsing der scheiteekenen zelve overtuigt ons hiervan. Behalvetoch, dat deze ons niet altijd juist of eigenaardig voorkomt, is zij (de periodenbouw) wederom niet die, welke de deftige stijl vordert. Zij moeten hier meer vaste punten en perken zijn, die te gelijk met, ja bijna eer dan, de woorden zelven ontstaan, (eene soort van muzijknoten, den numerus aanduidende) en niet zoodanig, dat zij meer schijnen eerst naderhand, en omdat dit veelal zoo behoort, geplaatst te wezen. Veel voortreffelijks op deze stof herinneren wij ons gevonden te hebben in het geleerde en doordachte stuk van kinker over de Prosodie; een stuk, dat ons thans te eer voor den geest komt, uit hoofde van eene aanmerking, op de beöordeeling van verzen, en dus ook van het dichtstuk zelv', waartoe wij nu overgaan, zeer toepasselijk.
| |
| |
Het bedoelde voorschrift wil, dat een vers, of eene aaneenschakeling van verzen, een dichtstuk, tevens goed proza zij. Dit is nu wel niet zoo gestreng op te vatten, dat onze aanmerkingen op den ongebonden stijl van loots even zeer op zijn dichtwerk zouden zijn toe te passen. Want, behalve dat de maat zelve hem hier veelal den weg wijst, en gereedelijk voor de aangeduide gebreken behoedt, zoo vergoedt deze teffens niet weinig; het afgemetene van den deftigen redenaarsstijl ware hier overtollig en de Dichter heeft, gelijk overal, eenige meerdere vrijheid tot tamelijk stoute sprongen. Doch de zin moet niet falen, noch door onnatuurlijke omzettingen en overtollige stopwoorden te zeer verzwaard en overladen worden. Wij meenen echter, dat hier tegen dezen regel soms eenigermate gezondigd is. Beäntwoordt, b.v., het vierde couplet wel volkomen aan het derde? Mist hier niet, naauw genomen, het punt der vergelijking (tertium eomparationis)? En zou het den Dichter, ware hij oplettend genoeg geweest, eenigzins moeijelijk geweest zijn aan te duiden, wat er nu slechts bij gedacht, of uit het vroeger gestelde afgeleid moet worden; dat namelijk, ook de taal, buitendien zoo geliefd, thans op haar stersbed ligt? Heeft niet iets dergelijks plaats bij het achtste couplet, dat op deze of dergelijke wijze had behooren veranderd te worden:
En, schoon hem in zijn' loop de beken
Geen vocht, als schatting, doen ontbreken,
Verweldigd door zijn stoute vaart;
Hij, echter, naauw die dropp'len tellend, enz.
Wij zeggen, op deze of dergelijke; want het is ons enkel te doen om begrepen te worden, niet om zelven een in allen deele volmaakter vers te leveren. - Ook in het bovenste gedeelte van bl. 24 komt ons voor eenige onnaauwkeurigheid te heerschen. Zonder degen toch bestaat geen heldenroem, in den zin, hier bedoeld; en deze wordt metderdaad de allerwezenlijkste, ontrukt zij natiën aan 't verderf. Wij zouden lezen: Zijn naam en roem. - Op dezelfde en 25 bl. moeten wij betuigen mede niet regt klaar te zijn geraakt met de ontwikkeling van den zin, welks bedoeling gewis zeer schoon is. - Op bl. 28 lezen wij:
| |
| |
Een strijd zoo grootsch als deez' begonnen,
Is meer dan half dien strijd gewonnen.
Of dit taalkundig juist gesteld zij, laten wij in het midden. - Wat lager wordt gezegd, dat onze overdierbre grond verdween, d.i. is verdwenen. Is dit waar? - Op bl. 29 zouden wij meenen, geschenk, dat hem zijn moeder gaf, wel goed, maar toch min juist te zijn, dan wanneer het beeldtenis of zoo ware. Doch, dit min beduidende daar gelaten, zoo begrijpt toch ieder, dat de gestelde regel wezenlijk van gewigt is, om den hoorder of lezer die klare en daardoor vooral te treffende indrukken mede te deelen, welke gewis worden bedoeld.
Over het geheel is loots misschien te zeer genie, levendig en woelig, d.i. ongeduldig genie, om zijne stukken zoo fijn en naauwkeurig te polijsten, als wel anderen mogelijk is. Ook in het gebruik van min gepaste woorden, als daar is, een vriend van oude jaren, en in eenig gebrek aan welluidendheid, zoo als: Die wij aan u, enz. hebben wij dit opgemerkt. Wij zeggen ook hier, de gaven zijn verschillend, doch een ieder streve naar de volmaaktheid. Uitstekend, zeker, is de gave van onzen Zanger; en dit stuk geeft daarvan vernieuwde blijken. - Hetzelve is in eene kortere maat dan de gewone Alexandrijnen, en in losse coupletten van tien regels vervaardigd. In veertig van dezelven worden al de voortreffelijkheden onzer voortreffelijke taal, hare oorspronkelijkheid, hare buigzaamheid, hare rijkdom, kracht enz., met velerlei gepast bijvoegsel, ook ter toepassing en stichtelijke aanwending voor de miskenners en verdwaasde minachters onder onze landgenooten, voortreffelijk bezongen. Op het gestelde te dezen aanzien hebben wij niets te berispen; alleen op de ontwikkeling in het voorwerk, de verwaarloozing onzer moedertaal betreffende, hoorden wij eene aanmerking, die we niet kunnen nalaten te beämen. Zij is dat de regtsgeleerden, vooral niet min dan de kooplieden, allerlei bastaardwoorden gewoon zijn te gebruiken en in omloop te brengen. Inderdaad, vóór eenigen tijd gelegenheid hebbende, om eene openbare geregtelijke zitting bij te wonen, schaamden en bedroefden wij ons over het jammerlijk rabraaksel van een openbaar persoon en verklaarden meester in de regten.
Ten slotte willen wij enige stalen leveren, om het schoone
| |
| |
stuk op zijnen regten prijs te doen schatten. Dit, echter, is moeijelijk, daar het schoone door het geheel zoo zeer verspreid, en daarmede vereenigd, of wel het geheel zoo schoon is, dat afgescheurde brokken, wel verre van een te vleijend, daarvan geenszins een genoegzaam denkbeeld kunnen geven. Wij moeten slechts eenen greep doen, overtuigd van niet te kunnen missen, al tasten wij ook op die plaatsen zelve, welke wij te voren, in een of ander opzigt, hebben gegispt. Hoe keurig is, b.v., de volgende lof van de oorspronkelijkheid der Hollandsche taal, inzonderheid - gelijk wij meenen - met de opgegeven verbetering.
Gelijk een stroom, in 't hart der bergen,
Zich zelv' den ijz'ren grond ontwringt,
Naar eigen' wil, wat hem moog' tergen,
Door zelf gedolven' voren dringt;
Gelijk hem in zijn loop de beken
Geen vocht, als schatting, doen ontbreken,
Verweldigd door zijn' stoute vaart;
Terwijl hij, naauw die dropp'len tellend,
Maar, uit zijn' eigen' volheid zwellend,
Zijn zuiver nat en naam bewaart.
Zoo zijt gij, voor onheugb're dagen,
En waar 't aloud geschiedblad faalt,
En waar vergeefs zich de oogen wagen,
Uit zuiv'ren held'ren wel gedaald;
Gij wildet in uw' grootsche gangen,
Niet weig'ren, kleine gift te ontvangen,
Hebt de oudheid smaad'lijk nooit veracht,
Noch oosterlander, ver gezeten,
Noch 't volk, in 't barre Noord vergeten,
Noch wat Germaan of Gauler bragt.
Maar, algenoegzaam in u zelven,
Wist gij wat heerlijk is en schoon,
Uit uwen eigen' grond te delven,
En offert niemand dankbetoon.
| |
| |
Die roem duurt voort, is echt van waarde,
Die in den smeltkroes kracht behoudt:
Zoo blinkt ge ook boven slijk en aarde,
ô Taal! als 't fijnst gelouterd goud;
Ja, alle spraak is 't zigtbaar teeken
Van 't geen we in 't brein verborgen kweeken,
Zij is de muntslag van den geest.
Ja, vad'ren! ja wat bui van plagen,
Ook op uw kroost zich nedergiet,
't Zal, arm, zich uwer waard gedragen,
Uw' laatste gift verbrast het niet;
't Waardeert den schat van u verkregen,
Toen gij in de eene vuist den degen,
Deed schitt'ren tegen 's vijands staal,
Met de and're nog de veder repte,
En klanken voor uw' kind'ren schepte,
En wrocht hunn' vrijheid en hunn' taal.
|
|