Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1814
(1814)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijNagelaten Gedichten van Joännes le Francq van Berkhey. Te Haarlem, bij A. Loosjes, Pz. 1813. In gr. 8vo. 80 Bl. f 2-2-:Het is eene loffelijke zucht, om van de hand, waaraan wij eenmaal iets schoons en goeds te danken hadden, ook de overige gewrochten te bezitten, die wij onderstellen mogen, dat, zoo al niet met dezelfde voortreffelijkheid bedeeld, die wij in zijne meesterwerken bewonderden, dan toch eenen genoegzamen oogst voor ons verstand, hart of smaak zullen opleveren, om ons den tijd, daaraan besteed, rijkelijk te vergoeden. Zekerlijk zal dus ook menigeen verlangd hebben naar de poëtische overblijfselen van den oorspronkelijken Hollandschen Dichter le francq van berkhey, aan den geest van wiens geschriften ons de Heer loosjes voor eenigen tijd heeft herinnerd, daar 's mans geheel eigenaardige dichttrant zich genoegzaam van dien zijner tijdgenooten onderscheidde, en ook (om de waarheid te zeggen) door sommigen hunner genoegzaam verdonkerd werd, om bij het opkomende geslacht meer of min in vergetelheid te geraken. Wij keurden dus ook, in | |
[pagina 483]
| |
ons verslag van dat stuk,Ga naar voetnoot(*) de onderneming van den Heer loosjes, wat het onderwerp betrof, zeer nuttig; dewijl het beproefde kunstgewrochten, die, in weerwil van den korten tijd na de uitgave, reeds minder bekend zijn, in het geheugen terugriep. Doch wij moeten minder gunstig over het voor ons liggende werkje oordeelen. Schoon, in sommige stukken dezer verzamelinge, zich nog wel spranken van 's ouden mans dichtvuur vertoonen, het is doorgaans te zeer door de jaren, misschien door onaangename omstandigheden, verdoofd, om te kunnen zeggen: Dit is berkhey waardig! Wij zouden dus het uitgeven dezes bundels juist niet als eene vermeerdering van 's mans roem beschouwen. Doch wij moeten denzelven een weinig van naderbij bezien. Het eerste stuk, 't welk men hier aantreft, tachtigjarig winterloover, gestrooid op de Najaarsbladen van Mr. w. bilderdijk, is een der beteren. Berkhey vertoont er zich geheel in, met zijne hem zoo geheel eigene spreekwijzen, bewoordingen en ongewone zamenstellingen, zoo als kartelrandjes, wemelwiekend, spruchteltje, enz. Het zij verre van ons, dit den Dichter ten kwade te duiden; hij mag zich boven de gewone taal des dagelijkschen levens verheffen; doch wanneer het zoo ver gaat als in het volgende couplet: En wie ziet zijne epitafen
Eeuwen na zijn' dood gebouwd,
Als hij 's Hemels telegrafen
Door het al in 't al beschouwt.
dan ontaardt gewis de dichterlijke vrijheid in losbandigheid, of liever, slaat over tot wartaal. Ook in het volgende hebben wij een zonderling denkbeeld gevonden, 't welk, van nabij beschouwd, der spotzucht ruime stof zou kunnen geven: Moeten menschen, dieren kampen
Met de kwalen der Natuur,
God zalft alle deze rampen,
In een zalig stervensuur.
Slaat de laatste zin ook op het tweede naamwoord in den | |
[pagina 484]
| |
eersten regel? - Ook eigenlijken zamenhang en een doorloopend Idée hebben wij in dezen dichterlijken brief te vergeefs gezocht. Het tweede stukje, Arion en Zephyrus in Neêrlands Arkadia, komt ons voor, wat de uitvoering betreft, het beste in de verzameling te zijn. Wij herkennen den Schrijver van het vermogen der Nederduitsche Dichtkunst in de schoone beschrijving van Zaandam. Zoo vele wieken, als aan molenassen draaijen;
Zoo vele wimpels, als aan hooge masten waaijen;
Zoo vele raderen, als wentlen om hun spil;
Zoo veel hefboomen, als er heffen aan de til;
Zoo vele stampers, als er harde kluiten pletteren;
Zoo vele hamers, als bij 't schepenbreeuwen kletteren;
Zoo vele mokers, als er de ankersmeden slaan;
Zoo menig kabel, als gedraaid wordt op de baan;
Zoo menig vel papier men schept om op te schrijven;
Zoo menig volksgedruisch, als bromt bij kunstbedrijven:
Zoo menigmalen heft de Faam haar' lofzang aan,
Tot eer van 't kunstvernuft der Burgers van de Zaan.
Gedoogde het ons bestek, wij namen deze geheele plaats over; nu zullen wij slechts het slot mededeelen. Hier kwam een Keizer zelf de kunst des scheepsbouws leeren,
Europa's Koningen haar havendok vereeren;
Zong niet Antonides voor zulk een burgerij,
Op Peleus bruiloftsfeest, den roem van Zaan en IJ?
Zelfs Amstels koopbeurs rustte op steviger pilaren,
Gemetseld in 't cement van de Zaandammenaren;
Ja Maja's Zoon ontsloot nog nooit zijn stokbeurstasch,
Waarin geen klinkend goud van zijn Noordholland was.
Zoo was dit werkzaam volk ten top van eer gerezen;
Zoo moge 't nu nog zijn, hetgeen het was voordezen!
Zoo lang, (en langer (?) moog' dat land gezegend zijn,
Bij zachte koestering van vredes zonneschijn,
Als 't grijze noordzeeschuim de kusten zal besproeijen,
De spruchtels van den Rijn door Kennemeeren vloeijen,
Door Egmond, Kallantsoog en Pettens wellend strand;
Zoo lang en langer bloei' het heil van Waterland!
| |
[pagina 485]
| |
Deze krachtige poëzij wordt den bekenden Zanger der Oudheid, arion, in den mond gelegd, wiens behoud door eenen Dolfijn bekend is. De vele bruinvisschen of dolfijnen in het Vlie maken de verschijning van dezen Fabelheld (niet God, zoo als berkhey hem noemt) hier niet ongepast; doch wat zephyrus bewegen mag, om hier ook tusschen beiden te komen, en den Zanger van Lesbos in den slaap in te fluisteren, dat hij den lof van wijlen den bekwamen en werkzamen Ds. cornelis loosjes vermelde, begrijpen wij volstrekt niet, daar ons geen punt van aanraking tusschen zephyrus en c. loosjes bekend is. Het luidt ook kluchtig, den minnaar van flora, den Griekschen Halfgod, te hooren spreken van iemand, die in 't Neêrduitsch ten kate's letterspoor betrad, rabus Boekzaal als zijn leerschool doordrong, bij 't Hoogepriesterschap van zijn' gamaliël een leerzaam Nazireêr aan zijne voetschabel, ('t geen ons duister is) enz. - Met leedwezen maken wij deze aanmerking; want wij voelen ons ongemeen gestreeld door den welverdienden lof, aan den stichter onzer Letteroefeningen toegezwaaid; doch wij hadden gewenscht, dat berkhey die hulde, welke zijn hart eer aandoet, liever in zijn' eigen' naam, dan in dezen min voegzamen vorm, aan den geleerden Haarlemschen Kerkleeraar had toegebragt. In de Vriendschaps-opbeuring aan den Heer j.a. bennet, over het verlies zijner Echtgenoote, heerscht gevoel, en de echte toon der vertroosting, die eerst met den treurigen weent, hem de grootte van zijn verlies doet gevoelen, en hem toont, hoe zeer hij zelf daardoor lijdt, maar dan ook met dubbel vertrouwen de troostgronden van den Godsdienst op het hart van zijn' vriend doet werken. Doch hier moest het gedicht geëindigd zijn, en niet verder uitweiden in het verlies van Kleinood en geld en goed en schoone boekerij.
De vereischten van eenen Hollandschen Dichter bevatten weinig nieuws, en wij kunnen niet zien, dat de stijl dit gebrek aan belangrijke denkbeelden vergoede. Het volgende begrijpen wij niet, of het moet een raad wezen, voor welks opvolging wij den jongen Dichter ten sterkste moeten waarschuwen, al is die raad uit den mond van le francq van berkhey: | |
[pagina 486]
| |
Een ander wijze u vrij naar duizende geschriften,
Die, rij aan rij geschaard, zoo menig zaal beslaan;
Hij leer' van Got en Sax en van Slavoon de stiften
Op het verwormd fransijn, half mijmerend, verstaan;
Uit Grieksch en uit Latijn, als groote Letterbazen
Het edelst lezen, dat die nectargeur ons biedt.
Hij wil op den Hymet, als bilderdijk, vrij azen;
Doch bij 't oud Hollandsch voegt dat onverstaanbre niet.
Het nut, ja de noodzakelijkheid van de beöefening der Ouden voor den Hollandschen Dichter is te dikwerf, en vooral door j. de bosch in zijne bekende Prijsverhandeling bij Teyler's Genootschap te grondig bewezen, om er hier nog een woord over te verliezen. Nu volgen eenige kleinere stukjes. In de Godsdienstige Verrukking is veel fraais, doch het slot zeer duister; het schijnt te twijfelen, of de taal van 's menschen ziel wel door Gods Hemel kunne breken. Het schijnt echter slechts zoo; want wij vermeten ons niet, de vele raadsels, in dit stukje niet alleen, maar ook in den geheelen bundel, op te lossen. Het dicht aan 's mans Kleinzoon en deszelfs Echtgenoote, bij het afsterven van hun Zoontje, is eenvoudig en hartelijk; de Dichterlijke Les nietsbeduidend, en op het slot onverstaanbaar; of wat wil het zeggen: uw boter zij zuivelbrood? Het verhaal van het Bloembouquet is flaauw; wij zouden zoo iets van eenen berkhey geestiger gewacht hebben. Waarom aan het Noodlot der Poëten en aan het Huwelijk van het Leven en den Dood hier eene plaats vergund zij, begrijpen wij volstrekt niet. Het laatste vooral is niets dan eene ellendige woordspeling van den echt tusschen Jan de Dood en Trijntje Levend; een calembourg van de gemeenste soort. Men wordt aangenaam verrast door het hierop volgende geestige en vloeijende stukje: Geldzorg, waarin alle soorten van gewoon bedrog en diefstal in enkele trekken worden afgeschetst. Het staat echter ongelukkig van alle kanten in slecht gezelschap; want de laatste stukjes, die onmiddellijk op de Geldzorg volgen, De Regenboog, Malplaket, Op twee teekeningen van spilman, en Op een peinzend Vrouwtje door numan, beteekenen weinig of niets. Wanneer dus twee, drie, of op zijn hoogst vier stukjes uit dezen bundel, bij eene of andere gelegenheid, door den druk | |
[pagina 487]
| |
waren medegedeeld, gelooven wij, dat, in den tegenwoordigen schitterenden staat onzer Poëzij, beter voor de vermaken van het Publiek zou gezorgd zijn, dan door het voor on liggende werk, waaraan wij voor 't overige geen fraai uiterlijk ontzeggen. |
|