| |
| |
| |
Histoire Naturelle générale des Pigeons et des Gallinacés, par C.J. Temminck. Ouvrage en trois Volumes. Accompagné de Planches anatomiques. Tom. I. à Amsterdam, chez Sepp et Fils et à Paris chez Dufour. 1813. Gr. 8vo. 500 pag f 3-18-:
‘Is er eene wetenschap, welke hare hoogachting en haren gevestigden roem te regt moet toekennen aan den moed, aan de nuttige opofferingen, aan de edelmoedige gehechtheid en aan de geestdrift harer beöefenaren, dan is het ongetwijfeld die der Natuurlijke Historie, door welke de godgeleerde, de regtsgeleerde, de wijsgeer, de man van smaak alleenlijk de hope kan voeden om zich in het vak der letteren te doen onderscheiden, terwijl zij tevens dient om den mensch met vaste schreden op dien weg te voeren, die leidt tot den vrede des gemoeds en tot het waar geluk:’ met deze woorden begint de geleerde Schrijver dezes werks zijn Voorberigt, waarin hij de Natuurlijke Historie vrijspreekt van de blaam, die zij bij de onkundige of bevooroordeelde menigte, van wege hare ondoelmatige behandeling of misbruik, ten onregte mogt hebben verkregen. In deze hoogschatting moet de Recensent zich ten volle met den Schrijver vereenigen. Zelfs waagt hij nog eenen stap verder te gaan, en meent met grond te mogen beweren, dat deze wetenschap inderdaad behoort tot een zeer voornaam gedeelte der verstandige, zoo huisselijke, als openbare opvoeding, zonder welke de mensch welligt nooit nadert tot die kennis van het zamenstel der dingen, welke hij voor de kennis en het bestaan van zichzelf, als redelijk wezen, behoeft. Immers, hoe zeer het al schijnen mogt, dat de behandeling van het eene of andere bijzondere vak der natuurlijke voortbrengselen minder belangrijk ware, hangt het echter van de wijze zelve af, waarop die taak wordt volvoerd, om hare waarde te verheffen. De rangschikking althans der Diersoorten, de
| |
| |
naauwkeurige ontwikkeling van derzelver vorming en aard, het oogmerk van haar aanwezen en de meest gepaste wijze van opkweeking, om haar met het grootste nut te doen bestaan: deze onderwerpen zijn inderdaad zoo belangrijk in zichzelven en zoo heilzaam in hunne strekkingen, dat hij, die in dit opzigt een rijp oordeel aan zorgvuldige waarneming paart, in het rijk der letteren de wezenlijkste onderscheiding verdient.
Uit dit verheven oogpunt verschaft het den Recensent een bijzonder genoegen, om ook den arbeid van eenen onzer regtschapene Hollandsche Natuurkenners te mogen beschouwen, welken de boven gestelde titel van zijn geschrift kenmerkt. Dezelve is gewijd aan eene geschiedenis van de Duiven en Hoendersoorten, waarvan de eerste in het thans uitgegeven Deel voorkomen, de laatste bestemd blijven voor de twee volgende Deelen, die dit werk zullen uitmaken. Beide Diersoorten, als meer gezellig aan den Mensch verbonden, schijnen oppervlakkig reeds te zeer bekend, dan dat het noodig zoude zijn, aan dezelve eenen nieuwen arbeid toe te wijden; ook de beroemde Natuurbeschrijvers, buffon, brisson, belon, edwards, linnaeus, klein, bomare, sonnerat, latham, frisch, nozeman, houttuin en anderen, hebben hunne bijzondere nasporingen daartoe in ruime mate verleend; maar het is er zoo ver af, dat zij deze zoo rijke stof hebben uitgeput, dat veeleer de ongemeene verscheidenheid der natuur in alle gematigde luchtstreken aan den eenen kant, welke zeer ligtelijk de onderscheidene soorten deed verwarren, en aan de andere zijde het schijnbaar bekende, welk de dagelijksche omgang met deze dieren deed aannemen, tot op den huidigen dag eene geheel naauwkeurige uiteenzetting hebben verhinderd. Door deze behoefte uitgelokt, ondernam de Heer temminck deze moeijelijke taak. Zelf bezitter van een aanzienlijk Kabinet van opgezette Vogelen, en nog daarenboven de voornaamste Kabinetten in Europa hebbende bezigtigd, had hij het noodige tot deze beschrijving verzameld, en zijne betrekking tot
| |
| |
de beroemde Natuurkenners vaillant, laischenault, brugmans, reinwardt, ray van breukelerwaard, calkoen, en de Opzieners der Parijsche Kunstverzameling, deed hem datgene vinden, wat hij na eigen waarnemingen zocht en niet wilde te boek stellen, dan na zulks of in persoon aanschouwd of van bevoegde getuigen te hebben vernomen. Alzoo verschijnt deze geschiedenis van een bijzonder vak der Natuurlijke Historie, onderscheiden door haar opzettelijk doel, om, met terzijdestelling van alle opgevatte meeningen, die uit de gewone stelsels voortvloeijen, de waarheid aldaar op te sporen, waar zij zichzelve in den volsten zin door kenmerkende hoedanigheden aanbiedt.
Reeds terstond wijkt de geleerde Schrijver af van die hoofdverdeeling, welke door den beroemden buffon aangenomen en op zijn gezag door bijkans alle Natuurbeschrijvers gevolgd is. Deze Geleerde, namelijk, hield de kleine Hout- of wilde Duif voor den oorspronkelijken stam, waaruit alle andere soorten zijn voortgesproten: eene grondstelling, welke op zichzelve louter willekeurig was, als geheel aanloopende tegen de waarnemingen van zoo vele andere soorten, welke met de genoemde Duif zeer weinig gemeens hebben. Uit dezen hoofde bepaalt zich onze Schrijver tot dat karaktermatige, welk de soorten zelve onderscheidt, en wel tot drie hoofdverdeelingen; eerstelijk tot zoodanige louter uitheemsche, welker maaksel, geluid, verblijf en voedsel zeer verschilt van dat der overige; vervolgens tot zulke soorten, welker vorm en leefwijze met de aan ons meest bekende, ofschoon dan ook uitheemsche, zeer nabij overeenstemmen; en ten derde tot de zoodanige, welke door haar meer gespierd gestel, minder zware vleugelen en laag hangenden staart, meer tot de Hoenders naderen, en van daar ook geheel geene, of slechts korte, reistogten ondernemen; gelijk dan de eerste meestal in Afrika, Nieuw Holland en langs den Stillen Oceaan, de tweede overal door de vier werelddeelen, en de laatste geheel niet in Europa, maar slechts in Afrika en Amerika vertoeven.
| |
| |
Bij zulk eene hoofdverdeeling, op eene naauwkeurige waarneming gegrond, mag men dan ook, natuurlijkerwijze, eene veel naauwkeuriger schifting der soorten verwachten, dan gewoonlijk plaats heeft, en het gevolg is, dat vele verscheidenheden, door sommige Natuurbeschouwers allezins willekeurig aangenomen, bij eene waargenomene overeenstemming van karakter verdwijnen, en wederom een aantal nieuwe soorten ontstaan, waar anderen gemeend hadden, eene zeer na gelijkende overeenkomst te vinden. Dit verschil van waarneming loopt terstond zeer in het oog, wanneer men opmerkt, dat bij velen van de Duif slechts vier hoofdsoorten met zeven onderdeelen, bij buffon en anderen slechts zestien hoofdsoorten voorkomen, in onderscheidinge der uitheemsche; terwijl bij onzen geleerden Schrijver, reeds volgens zijne eerste hoofdverdeeling, zeven uitheemsche, onder den naam van Colombars, gemeld worden, die meestal in Oostindië en Afrika thuis behooren; van de tweede hoofdverdeeling negen-en-zestig eigenlijk gezegde Duiven, die de verschillende werelddeelen, behalve de koude klimaten, bezoeken; en van de derde hoofdverdeeling veertien soorten in aanmerking komen, welke tot de Hoendersoorten naderen, en meestal in Zuid-Amerika en het zuidelijke gedeelte van Afrika haar verblijf houden. Voegen wij hierbij nog des Schrijvers ongemeene scherpzinnigheid, om de menigvuldige verscheidenheden dier soorten, door afscheiding en vergelijking, te ontvouwen, en ieder derzelve tot hare echte soort terug te voeren; merken wij hierbij op, dat hij van de zoogenoemde Hout- of wilde Duif, of Biset, niet minder dan negentien ondersoorten opgeeft; dan mogen wij uit zulk eene zorgvuldige uiteenzetting, waarvan telkens de gronden in maaksel, kleur, zang, leefwijze, verblijf en voedsel
worden opgegeven, zeer gereedelijk besluiten tot de volkomenheid dezes werks, welk inderdaad alle andere zamenstellen wegens de Natuurlijke Geschiedenis der Duiven zeer verre overtreft.
De aard van ons Tijdschrift duldt alhier geene bijzonde- | |
| |
re overneming van eenig gedeelte ter proeve. Ieder beminnaar van de geschiedenis der Natuur moet gewis het werk zelf in handen nemen, om zijnen lust ter nasporinge te voldoen. Onze aanprijzing zelve zoude slechts eene geringe erkentenis zijn van des Schrijvers verdiensten in dit belangrijk vak van wetenschappelijke oefening, en wij verheugen ons, dat de Heer temminck juist de Fransche taal bij uitzondering tot zijn opstel gekozen heeft, als zijnde daardoor meer geschikt tot een algemeen gebruik, en tot afwending van de blaam, die ons Nederland meermalen, ofschoon zeer ten onregte, wegens zijne achterlijkheid in de teelt der wetenschappen, moest verduren. Wij achten het van onzen pligt, den geleerden Schrijver, te gelijk met onze dankbetuiging, nadrukkelijk te verzoeken, ons spoedig met het vervolg te vergasten; gelijk wij tevens verlangen, dat de grootere uitgave dezes werks, met niet minder dan 250 volgens de natuur gekleurde platen, onder het kunstbeleid van Mevrouw knip en den Heer prêtre, spoedig zal voltooid worden. |
|