| |
Wanneer kan het Nederland welgaan? of godsdienstige overdenkingen bij de gebeurtenissen van dezen tijd. Door W.N. Munting, Predikant te Wageningen. Te Leyden, bij D. du Saar. 1814. In gr. 8vo. 75 Bl. f :-12-:
Gedachten bij de redding des Vaderlands, ter bevordering van Christelijke dankbaarheid. Te Utrecht, bij J.G. van Terveen. 1814. In gr. 8vo. 39 Bl. f :-8-:
De vruchtbaarheid en onvruchtbaarheid van Gods kastijdingen, in twee Leerreden, uitgegeven door E. Tinga, Doct. Theol. en Prof. in de Evang. Zedek. te Groningen. Te Groningen, bij J. Oomkens. 1814. In gr. 8vo. 40 Bl. f :-8-:
Leerrede over Jes. XXXIII:1 en 2. gehouden op den algemeenen Dank- Vast- en Bededag, den 13den van Louwmaand 1814, door Wesselius Scholten, Predikant bij de Hervormde Gemeente te Vleuten. Te Utrecht, bij J. Altheer. 1814. In gr. 8vo. 46 Bl. f :-8-:
No. 1. Deze godsdienstige overdenkingen zijn in eenen goe- | |
| |
den smaak, zuiveren stijl, en vooral redelijk-Christelijken geest geschreven. Zij zijn vijf in getal; van welken de inhoud deze is: I. Aanprijzing van trouwe en hartelijke verkleefdheid aan het dierbaar Evangelie. II. Huisselijk geluk, hartelijke verbindtenis der familiën aan elkander, liefde en in dezelven een grondsteun van het welzijn eens Staats. III. Zal het, voor het toekomende, Nederland welgaan, zoo is het eene onafscheidelijke voorwaarde, datdoor alle burgers behartigd, en twistende partijschap voor altoos uit ons midden verbannen worde. IV. De opvoeding der jeugd, de behartiging van de belangen der kinderen behoort onder de duurste en heiligste pligten der ouders. V. Van welk eene uitnemende waardij ware Godsdienst en echte vroomheid voor het welzijn van ons Vaderland zij, en dat hetzelve buiten dit op geenen blijvenden voorspoed rekenen kan.
Deze onderscheidene stoffen, wier opgave wij hier en daar ontleend, en, zoo veel mogelijk, met des Schrijvers eigen woorden uitgedrukt hebben, (geene eigenlijke aangifte des onderwerps bij hem gevonden wordende) behandelt hij overeenkomstig de gesteldheid en de behoefte van onzen tijd. Ten aanzien van alle neemt hij eene zekere mate van verval in de aangeprezen pligten aan Met bijzonder genoegen lazen wij het vertoogje over de huisselijkheid, om het zoo eens te noemen. De huwelijkstrouw en onderlinge liefde, het huwelijk zelf en de regte beschouwing en intrede van hetzelve, de oplettendheid op zijn kroost en huisselijke belangen; ziedaar, wat hier als oorzaak of gevolg, als zaligheid en pligt, voorkomt en behandeld wordt. Waarlijk, wij moeten dit stukje velen onzer vaderlandsche huisvaders en huismoeders, zoo wel in de hooge kringen der groote steden, als in de meer burgerlijke standen in kleinere plaatsen, aanprijzen; al is het dan ook, dat de Eerw. Schrijver hier of daar wat overdrijft, en uithuizigheid vooral bij den man al te stellig en zeker als met een ongelukkig huwelijk of een losbandig gedrag verbonden beschouwt. Bij de vrouw is gewis het gevaar grooter; en vooral de
| |
| |
moeder van kleine kinderen behoorde, in geenen stand, haren huisselijken kring te lang of te dikwijls te verlaten. - Behartigenswaardig is ook, wat de Schrijver in zijne IVde Overdenking zegt, met betrekking tot een vroegtijdig onderwijs in den Godsdienst. Elk weet, en ziet van zelve in, dat men over dit onderwerp verschillend kan denken. De zwarigheden tegen het vroegtijdige komen hier in het licht voor van weinig meer dan uitvlugten; de nuttig- ja noodzakelijkheid wordt veeleer met vele gronden beweerd en in eenen helderen dag gesteld. Wij zouden er zoo over denken, dat den kinderen al vroeg - schoon toch niet te vroeg - van God en Jezus, van pligt en eeuwigheid, van Bijbel en bijbelsche geschiedenis te spreken, en hen met de laatste bekend te maken, zeer wenschelijk is; doch, dat het eigenlijk gezegde onderwijs in de gronden en meer afgetrokken leerstukken van den Godsdienst, daarentegen, het best uitgesteld zij, tot zich het verstand regt ontwikkeld hebbe, en nagenoeg tot volle rijpheid zij gekomen. - Voor het overige ziet men uit de opgave zelve, dat de onderwerpen, hier behandeld, wel eens een weinig na aan elkander grenzen, ja in elkander loopen: Christelijkheid, godsdienstigheid, deugd, liefde; deze zijn de regte pilaren van ons geluk, naar des mans gezond begrip; en hoe gelijk, hoe naauw verwant, hoe onafscheidelijk van elkander zijn dezelve niet? - Lof en dank behooren, in allen geval, den braven Leeraar.
No. 2. Ook dit stuk is wel en levendig geschreven, en ademt eenen goeden geest. Regt hartelijk verblijden wij ons, dat wij dezen lof eener redelijke en heilzame strekking in zoo vele, in meest alle voortbrengsels van den dag en de tijdsomstandigheden, met ruime handen hebben kunnen uitdeelen. Overigens verdiende gewis dit stuk wel eenige breedere vermelding, eenige aanhaling van schoone plaatsen; maar wij zien uit den inhoud, dat het reeds niet zoo geheel jong meer is; vele zaken zijn sedert reeds aanmerkelijk veranderd en gevorderd, en hoe rijk was juist die eerste
| |
| |
tijd in soortgelijke uitboezemingen, als hier gevonden worden!
Eene enkele aanmerking, die ook het vorige stuk treft, willen wij hier ter neder zetten. Des mans dankbaarheid bepaalt zich geheel tot de verlossing van het Fransche juk, inzonderheid ook uit hoofde van deugd en Godsdienst, die daaronder niet min dan welvaart en geluk kwijnden. Maar, hebben wij niet even zeer grond, voor dat juk zelf, zoo als het bijzonderlijk de laatste jaren drukte, den goeden God te danken? Was zulk eene hatelijke verbindtenis met de ligtzinnige Franschen niet juist het beste middel, om ons van hunne beginselen, en alwat het hunne is, meer en meer afkeerig te maken? Inderdaad, hoezeer ook velen tegen eenen straffenden God zijn vooringenomen, wij voor ons meenen, dat, zoo deze zijne tucht geene wijsheid geleerd, en althans aanvankelijk het volk van Nederland ter bekeering heeft voorbereid, ook zijne zigtbaar reddende en zegenende hand zulks bezwaarlijk zal te weeg brengen.
No. 3. Twee Leerredenen, de eene van den Professor zelven, de andere uit het Hoogduitsch van c.f. ammon door zijn Hoogeerw. overgebragt. Zij behandelen, zoo als men ziet, het onderwerp der aanmerking, op het slot van No. 2; de eerste, namelijk, de natuurlijke strekking van allen leed tot nadenken en bekeering, de andere de redenen, waardoor deze strekking onder de tijd- en landgenooten des sprekers belemmerd werd, en hoe deze op te heffen. Het laatste onderwerp loopt in het oog, meer bijzonder, meer op het veld der menschkunde te huis behoorende, min eenvoudig en gemakkelijk te zijn dan dat, door onzen Landgenoot behandeld. In beiden hebben wij eenen regt godsdienstigen toon, een overvloedig en gepast gebruik der bijbeltale, eene groote mate van bevattelijkheid, en tevens van ernstigen drang ter bekeering, aangetroffen. Nieuwe of diepzinnige aanmerkingen, daarentegen, kwamen ons ook bij den Duitscher juist niet voor, noch kunnen wij in zijne behandeling, in het groot beschouwd, eenen bijzonderen smaak vinden. Trouwens, wie zijner landgenooten
| |
| |
bijna streeft reinhard op zijde? die echter, zoo wij wél oordeelen, in enkele opzigten, bij onze voortreffelijkste geestelijke Redenaars zigtbaar te kort schiet. De Eerw. tinga schijnt naar dezen roem der eigenlijke welsprekendheid niet te staan. De uiterste eenvoudigheid heerscht in zijne voordragt; die zelfs, naar ons gevoel, soms al te laag afdaalt, en zich, misschien meer dan goed is, naar sommige verouderde, onwijsgeerige begrippen van den gemeenen man, in zijn Kerkgenootschap, schikt. De waarheid toch heeft hare regten, zoo wel als de liefde; en men kan zich, ook jegens zijne toehoorders, zoo wel aan gene, als aan deze zijde bezondigen. Zelfs de goede smaak behoort niet te lijden Maar slechts zoo verre buige zich de Leeraar neder, dat hij, den ander oprigtende, zijnen eigen vasten stand niet verlieze. Jezus was het licht der wereld; en het licht moet geene duisternis, geene schemering worden, maar veeleer, zuiver en onbesmet stralende, gedaante en schoonheid schenken, gelijk in de natuurlijke, alzoo in de zedelijke wereld. Wij zeggen dit, omdat we mannen als tinga voor het zout hunner wereld houden; en, wie herinnert zich ook hier wederom Jezus uitspraak niet?
Het spreekt, intusscheu, van zelve, dat dit boekje vele stichting, en in zeker opzigt een woord op zijn tijd bevat: schoon wij hopen, dat de tucht onder ons niet al te onvruchtbaar zij geweest.
No. 4. Ook deze Biddagsrede is langer blijven liggen, dan dat een uitvoerig verslag nu nog belang zou wekken. Zij bestaat uit eene zeer uitvoerige, historische behandeling van den tekst, welks onderscheiden deelen daarna op onze omstandigheden en tijden overgebragt worden. Wat al te lang, dunkt ons, staat de Leeraar bij de geschiedenis van 's Dwingelands misdrijf en straffe stil. Dezelve waren te bekende daadzaken, om zulk eene breede vermelding te behoeven. En gaf niet de tekst zelf hem aanleiding, ja vorderde hij niet, dat bij de toepassing, de verpligting, dankbaarheid, leering of waakzaamheid, voor ons uit het ge- | |
| |
beurde te trekken, eene poos werd stilgestaan? Het is waar, dat het slot van den tekst - hier bedoeld - een gebed tot God is, dat de feesttijd een biddag was, en een zeer uitvoerig gebed hier dan ook als in de plaats der toepassing komt; maar, zou de Prediker dan niet, met veel grond, aan zijne toepassing den vorm eener nadere voorbereiding tot dat gebed hebben kunnen geven? Ons dunkt, dat noch de vorm der leerrede, noch het belang der waarheid zoo iets behoorde te missen. Niet enkel bidden toch, maar bidden en werken moet onze spreuk als Nederlanders en als Christenen zijn. - De stijl is doorgaans zeer goed.
Ten slotte van alles voegen wij er bij, dat ligt de aanmerking zou kunnen vallen: waarom, zoo tijd en ruimte enz. geen breeder verslag vergunnen, het eene en andere maar niet geheel overgeslagen? gelijk, inderdaad, sommigen van meening zijn, en deze meening ook reeds is in praktijk gebragt, dat men slechts het merkwaardigste behoorde te verhandelen. Hierop antwoorden wij, dat we in dezen handelen, overeenkomstig hetgeen de wijsheid onzer Vaderen van de ratelwacht of klepwaker gevorderd heeft. Wij noemen alles, en zeggen er ten minste een woord van, om te doen zien, dat wij waken, en aldus zoo Schrijver als Lezers de vreeze te benemen, dat ons ligt een stuk, hetgeen bijzondere aandacht mogt verdienen, ontsnappen zou. Hoe verheugt het ons, dat wij, bij de drukte, door den gezegenden ommekeer te weeg gebragt, zoo weinig te berispen, zoo veel te prijzen hebben gevonden, met betrekking zoo wel tot den geest als de gedaante der voortbrengsels van den dag! |
|