| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Magazijn van en voor Lijdenden en Rampspoedigen, of Bijdragen ter hunner onderrigting, opwekking, bemoediging, troost en hulp. Isten Deels 1ste Stuk. Te Dordrecht, bij A. Blussé en Zoon. 1813. In gr. 8vo. 110 Bl. f :-18-:
Een opzettelijk Tijdschrift van dezen aard ontbrak ons nog: men had en heeft soortgelijke in ieder vak voor iederen Lezer; maar de lijdende natuurgenoot, hoe veel goeds en schoons er ook hier en daar voor hem gestrooid zij, had vooralsnog geene zoodanige verzameling, opzettelijk voor hem ingerigt. Het getal van hen, die, onder leed en rampen gebukt, troost en raad en hulp behoeven, is intusschen zeer aanmerkelijk; buiten twijfel kan alzoo eene onderneming van dezen aard goedkeuring, aanmoediging, medewerking, en een aantal Lezers hopen. Van dit Magazijn vertrouwen wij dit te meer, daar de taak, naar het ons voorkomt, allezins in zeer geschikte handen viel. De Schrijver, een man van reeds aanmerkelijken leeftijd en ondervinding, die met vele lijdenden omging, en zelf niet vreemd is in de school van lijden en tegenspoed, verbond zich met andere even bevoegde menschenvrienden, en koos zich, wat zoo wel den vorm als de stof betreft, een uitmuntend voorbeeld, de Beiträge zur Beruhigung und Aufklärung über diejenige Dingen, die dem Menschen unangenehm sind oder seyn können, und zur nähern Kenntniss der leidenden Menschheit, van j.s. fest, een soortgelijk periodiek geschrift, sinds jaren reeds in Duitschland met goedkeuring en menigvuldigen zegen bekend; terwijl dit Magazijn, volgens zijn oogmerk, niet alleen hetgeen de titel meldt, maar tevens ook een Archief ter verdediging van, of ten bewijze vóór, de Goddelijke Voorzienigheid,
| |
| |
worden moet. Tweemaal in het jaar levert men een stukje van nagenoeg denzelfden omvang als het tegenwoordige, waarvan de inhoud zich in vijf afdeelingen, van meer- of mindere uitgebreidheid, naar gelang van den voorraad van stof splitsen zal:
I. Verhandelingen, kleinere opstellen, aanmerkingen, gedachten, spreuken, gedichten, enz. Oorspronkelijke stukken van des Schrijvers eigen opstel, of van anderen; ook wel van elders overgenomene, mits deze nog niet in het Hollandsch vertaald zijn. Ook bedenkingen, twijfelingen tegen de Goddelijke Voorzienigheid zal men hier opnemen, en tevens trachten dezelve op te lossen. Onder deze rubriek ontvangen wij nu eene Verhandeling over eenige der gewoonste wijzen of middelen, om zichzelven of anderen, bij de rampen en wederwaardigheden van dit leven, gerust te stellen en te vertroosten. Dit uitvoerig en welbewerkt stuk geeft ons tevens geheel den geest van dit Magazijn. Na een voorafgaand woord over het verschil in smaak en vat- of ontvangbaarheid onder verschillende menschen, maar tevens toch ook de zekere overeenstemming onder dat alles; over het onmogelijke nog van een algemeen werkend geneesmiddel voor de lijdenden enz., en de opmerking, dat alles ter vertroosting nederkomt op het gezigtpunt, waarin men zijn lijden plaatst, - schikt zich de Schrijver tot de beäntwoording der vraag: ‘Welke wijzen van voorstellingen zijn de gewoonlijkste, en welke onder haar de krachtdadigste en beste, om hem, die rust en troost behoeft, dadelijk gerust te stellen en te troosten?’ De Schrijver neemt drie zoodanige wijzen van voorstelling op, waarvan de eene de andere niet geheel echter uitsluit, en gaat dezelve toetsen; na alvorens met een enkel woord van eene vierde gewaagd te hebben, welke alles, goed of kwaad, dat ons overkomt, beschouwen doet als enkel toeval, en natuurlijk leidt tot eene Epicurische of ligtzinnige zorgeloosheid Hoezeer het den wijzen voegt, om bij het drukkendst leed het nog voorhanden zijnde goede op te merken en te genieten, zoo maakt het loochenen eener hoogere
| |
| |
oorzaak bij zware en langdurige rampen den mensch toch altijd hoop- en troosteloos. Is alles toeval, zoo is er nimmer meer grond om iet goeds te hopen, dan om nog grooter kwaad te vreezen. Dit stelsel doet ook den schrandersten maatregel, om iets tot verzachting en voordeel te ondernemen, geheel vervallen. Alzoo verwerpt de Schrijver deze voorstelling, als geheel ongeschikt om eenen lijdenden te troosten.
1. Het eerste, dat de Schrijver opneemt en toetst, is de raad, om zich aan de noodzakelijke wetten der Natuur onvoorwaardelijk te onderwerpen, en hetgeen niet te veranderen is juist daarom te verdragen, omdat het niet te veranderen is. Dit oogpunt geheel te verwerpen, zou waarlijk dwaas zijn; hij zou te benijden zijn, wien eene Stoïsche ongevoeligheid en bereidwilligheid om te verdragen nimmer verliet; men zou zich aan hetzelve geheel en alleen moeten houden, zoo er geene zachtere en tevens ook wezenlijke middelen van troost voorhanden waren, en zoo allen, voor het minst de meesten, zich in ongeluk alleen op deze wijze genoegzaam konden troosten. Doch alzoo vordert men van den ellendigen waarlijk te veel; men kan den mensch den wensch ter verbetering van zijn lot niet ontzeggen, en het geeft geen troost, dat duizend krachten in de Natuur sterker werken dan de zijne. Men ontneme den mensch de hoop niet; met deze vervalt geduld en ware lijdzaamheid. De smart te leeren verkroppen, en het gemoed te verharden, is geene vertroosting; men zoeke meer zachte, streelende middelen. Afgunst, toorn, laster, en iedere andere hartstogt, behouden alle hunne kracht, als dit ééne het eenige troostmiddel is. De Stoïcijn moge zeggen, dat alleen afwijking van deugd en pligt wezenlijk kwaad is; maar hij doet der menschelijke natuur geweld aan. Overigens, waarom zouden wij tot het overdrevene in dit stelsel terugkeeren? het nadenken over eindoorzaken is niet te vergeefs geweest. De Schrijver doet de vrienden van zeno regt, maar merkt tevens op, dat deze den zelfmoord veroorloofden, immers niet regtstreeks tegenspraken
| |
| |
of verwierpen; hij vat niet, hoe hun stelsel troosten zal, wanneer het ongeluk het uitwerksel is van eigene misstappen en dwaasheden, en de voorzigtigheid nu te laat komt, daar er geen herstel meer is aan het ongeluk. En indien de ramp het gevolg is van het vasthouden aan deugd en pligt? ‘Het is schoon en edel, de deugd om haarzelver wil te beminnen. Maar hoe velen van hen zelfs, die afstand van hare belooningen doen, zullen wel blijven voortvaren met haar te beminnen, wanneer zij de veroorzaakster van het natuurlijk kwaad wordt, en men daarbij nogtans aan hetzelve geene weldadige gevolgen en oogmerken toekennen wil?’ Het gaat gemakkelijk en in een oogenblik op de studeerkamer; maar in het werkelijk leven, onder drukkende rampen! - De ondervinding, waarop zich de Stoïcijn beroept, wordt getoetst, en de bijzondere ondersteunsels ontslippen, bij deze toetsing, de aandacht niet. De krijgsman bedenke, dat een onherroepelijk noodlot hem in het gevaar brengt; dat zijn vaderland het vordert, en hij zich iedere ramp en onheil, waaraan hij blootstaat, moet laten welgevallen. Uit noodzaak blijft hij, daar hij voor en achter zich niet dan zwaarden ziet; maar de hoop, dat hij leven, eer, voordeel behalen zal, maakt hem getroost en moediger. Hoop is het voorname grondbeginsel van alle ware gerustheid. Die hoop moge misleiden, indien men zich met hoop op bepaalde en bijzonder op aardsche voordeelen streelt; maar hoopt men voordeel van het lijden ten aanzien zijner zedelijke verbetering, zal men niet bedrogen worden, ten zij men verstandeloos meende, dat, met den beker van het lijden, betere grondregels, gezindheden, neigingen en hebbelijkheden, geheel zonder ons toedoen en eigene werkzaamheid, zouden worden ingestort. Het denkbeeld: ‘het is nu niet te veranderen,’ wordt daarom door den Schrijver, als het éénige
of voorname troostmiddel, verworpen.
2. De voorstelling van eenen beteren staat aan gene zijde van het graf is een ander middel van vertroosting. Het geloof aan de Voorzienigheid en een toekomstig leven
| |
| |
wordt hier voorondersteld. Velen geloven, dat de rampen in dit leven alleen dienen om de zaligheid van de toekomst te verhoogen; sommigen leggen de eerste zonde ten grondslag der regtvaardiging van het natuurlijk kwaad, en troosten zich onder hetzelve met het nieuwe aanstaande tijdperk. Dit stelsel is gemakkelijk, geeft der verbeelding een ruim veld om zich vergoedingen te beloven; het vordert weinig kennis, weinige inspanning, weinige opmerkzaamheid, legt geen' anderen pligt op, dan dien van een algemeen goed gedrag. Het is schier algemeen het stelsel van den gemeenen man; maar ook velen, die de grenzen onzer kundigheden voelen, berusten daarin, en willen op die wijze eeniglijk de lijdenden troosten. Het is de geest ook van de meeste Christelijke troostschriften, en vindt ondersteuning in den Godsdienst; het is op alle soort van ramp toepasselijk, en heeft de minste tegenwerping te duchten, daar de hoop, die zich zulk een afgelegen doel voorstelt, hier op aarde niet bedrogen, te leur gesteld, of wederlegd kan worden. Deze troostgrond is gewigtig, en kan door geenen anderen vergoed worden; met haar vervalt de Christelijke, en ook zelfs de Natuurlijke Godsdienst. Dan, het is gevaarlijk, denzelven tot het éénig middel van troost te maken. Wat is bij denzelven natuurlijker, dan de wensch, reeds nu de aarde en hare ellende te mogen verlaten? Het enkel staren op het licht en de toekomst verduistert het oog voor hetgeen op aarde is; dit wordt hierdoor naarder, donkerder. Het trekt niet zelden af van het zelfonderzoek. Ieder gevoelt daarenboven somtijds, dat ook dit leven een op zichzelf bestaand geheel uitmaakt; zelfs de gemeene man houdt de wereld niet meer enkel en alleen voor een tranendal, en dat alleen om Adams zonde. Men wil troost erlangen door de beschouwing van het lijden in deszelfs gevolgen, met betrekking tot ons geheele bestaan, derhalve ook met opzigt tot dit tegenwoordige leven. Als de
éénige wijze van vertroosting wordt dan ook deze hier verworpen. Maar het 3de gezigtpunt ter beschouwing van 's werelds rampen verdient verre de voorkeur, en over het- | |
| |
zelve is de Schrijver het uitvoerigst. Men trooste, namelijk, met zoodanig geloof aan eene Voorzienigheid, waardoor men enkel goede gevolgen van het onheil zoekt en verwacht, en iedere ramp en wederwaardigheid niet alleen als een gevolg en bijvoegsel beschouwt, maar als eene bron van het een of ander goede, en alzoo als eene wezenlijke weldaad voor geheel ons toekomstig aanwezen in een of ander opzigt, dus ook reeds hier voor deze wereld.
(Het overige hierna.) |
|