| |
| |
| |
Nederlands Verlossing. Dichterlijke Uitboezeming van Mr. H.A. Spandaw. Te Groningen, bij W. Wouters. In gr. 8vo. 23 Bl. f :-8-:
Triomfzang, bij de Intrede der verbondene Mogendheden in Parijs, op den 31 Maart 1814. Te Amsterdam, bij G. van Dijk. In gr. 8vo. 8 Bl. f :-4-:
Nachtgepeinzen, bij de Belegering der Stad Naarden; door J. Jordens. Te Amsterdam, bij J. ten Brink, Gz. In gr. 8vo. 14 Bl. f :-5-8
De dankbare aan God gewijde vreugd van het verloste Nederland. Eene Cantate, bij gelegenheid der Huldiging van Z.K.H., onzen Souverein. Door J. van Eyk, Predikant te Loosduinen. In 's Hage, bij de Erve J. Thierry en C. Mensing en Zoon. In gr. 8vo. 31 Bl. f :-8-:
Herinneringen bij gelegenheid van Nederlands Verlossing uit de Fransche onderdrukking, enz. Door L. Hakbijl. In gr. 8vo. 23 Bl.
De Val der Heerschzucht en de Herstelde Onafhankelijkheid. Door P. Hartog. Te Hoorn, bij J. Vermande. In gr. 8vo. 16 Bl. f :-4-:
De Vaderlander. Te Leyden, bij L. Herdingh en Zoon. In gr. 8vo. 8 Bl. f :-2-:
Rijmelarij van Mr. C. van Marle. Te Leyden, bij J. van Thoir. 1814. In gr. 8vo. 95 Bl. f :-18-:
Weinige stukken slaagden den Heere spandaw, naar ons oordeel, beter, dan deze uitboezeming; weinige uitboezemingen, lierzangen, enz. te dezer zelfde gelegenheid, behaagden ons meer, be aagden ons inzonderheid nog zoo volkomen, na reeds vele andere, voortreffelijke en schrale, gelezen te hebben. Spandaw bewandelt eenen geheel eigen weg, en gewis niet den minst lie- | |
| |
selijken. Er heerscht eene zachtheid, eene verscheidenheid, een natuurlijke en bevallige gang in het gansche stuk, die het eigen kenmerk des vredes en der vreugde als op het aanzigt draagt, en geen oogenblik verzaakt.
Zijne eerste hulde is aan god; zijn volgend loflied alexander gewijd: Oostenrijks Monarch, Koning willem, de Zweedsche Kroonprins, Kastielje en Brittanje worden achtervolgens gedacht. Hun vereenigde moed verplette den Dwingeland, (die nu ook zijne beurt, doch op eene betamelijke wijze, verkrijgt) en bragt ons oranje terug. Hier kondigt verandering van maat terstond de inniger en zachter gewaarwordingen van den Dichter aan. Hij gaat ter feest; hij roept de blijde reijen op, en schildert de glorie, den zegen en de heerlijke lotwissel, in 's Vorsten komst opgemerkt, met den zachten gloed des waren gevoels. De Nederlandsche Maagd wordt ten laatste ingeroepen, om 's Dichters toon te vervangen; en, zij de vereischte wending hebbende gegeven, doet spandaw het geheel uitloopen op gepaste opwekking en bemoediging, waarbij tevens de lof van den Erfprins, als het waardig hoofd van Neêrlands opgeroepen helden, niet wordt voorbijgezien.
‘ô! Mogt ik aller harten boeijen!
ô! Mogt het vuur, dat in mij brandt,
Al mijne broederen ontgloeijen
Voor God, Oranje en 't Vaderland!
Geene oude wond weêr opgereten!
De aloude vete zij vergeten!
Eén Volk, één Vorst, één doel! elk zweer' den heil'gen eed:
‘Eer brijz'le 't water Hollands dijken,
En zwalpe zeewaarts Hollands lijken,
Eer om den vrijen hals een dwing'land ketens smeed'!’
Het stuk draagt het jaartal 1813, en is dus nu reeds oud; doch het kwam ons laat ter hand, en bleef toevallig nog langer liggen.
No. 2 is van de bekwame Vertaalster van den Aeneas van virgilius, Mej. van streek, geb. brinkman. Het onderwerp nog tamelijk nieuw en hoogstbelangrijk zijnde, hebben wij het met genoegen gelezen. Intusschen moeten wij
| |
| |
bekennen, dat, na het lezen van meer gelegenheidsstukjes van hare hand, wij deze toch ruim zoo bekwaam achten in het navolgen van een uitvoerig en deftig werk, als het straks genoemde, als wel in het ontwerpen dier kleine schetsjes, wier verdienste in enkele stoute trekken, in de wending van het geheel, of in eene zekere luchtige bevalligheid, zoo niet in allen teffens, bestaat.
No. 3. Ook dit stukje, welks vervaardiger ons onbekend is, is niet onaardig, niet onverdienstelijk; schoon toch welligt ook niet van dien aard, dat het zeer bijzondere opmerking onder zoo vele vruchtjes van den dag zou trekken, en in den voorbijvlietenden stroom zijner menigvuldige tijdgenooten kunnen staande blijven.
No. 4. De Eerw. van eyk toont een man te zijn, die, hoezeer reeds bejaard, nog hoog-dichterlijk vuur en blakende zucht voor Vaderland en Oranje bezit. In eene Cantate stortte hij hetzelve uit; en het is gewis jammer, dat een zamenloop van ongelukkige omstandigheden aan dezelve de muzikale uitvoering onthielden. Wat al dichttalenten roept de gezegende ommekeer van zaken in ons vaderland voor den dag! Wat wonder, dat op zoo welig eenen grond reeds lang eenige looten (haast hadden wij Lootsen geschreven) hoog zijn opgeschoten, en ons zoeten godenval in de ooren hebben doen ruischen?
No. 5. Wat ook de naam zou kunnen doen, deze is geen dier Dichters, welke er met de grove bijl, zoo maar onbesuisd, inhakken. Zijn werktuig is, in allen geval, dat van den beeldhouwer, en zijn werk niet oneigenaardig als een halfverheven beeldwerk te beschouwen, dat ons het geheele historische tafereel der Fransche vrijheid, en onze broederschap met die lieve gelijkmakers, naauwkeurig en treffend schetst. De allerhoogste kunst moge wel bij dit slag van beelden niet te zoeken of te vinden zijn; de Phidiassen komen ook maar zoo eensklaps, en bij menigten, niet te voorschijn.
No. 6.
‘Schoon in een boerschen stulp geboren,
'k Leg ditmaal alle schroom ter zij',
En draag tot de algemeene vreugde
Des Vaderlands ook 't mijne bij;
| |
| |
De kunst moog door verhev'ner zangen,
En juister toonen, meer 't verlangen
Van 't kunstbeminnend oor voldoen;
Het kleinste zangertje in de velden
Draagt 't zijne toe om 't schoon te melden,
Van 't overheerlijk Lentsaisoen.’
No. 7. ‘Een troep Oranje-boven-roepers, meest Weversgezellen, mij in meer ernstige bezigheden door hun geschreeuw verhinderende,’ zegt de Dichter, ‘dreef het verdriet mij de volgende regelen ter penne uit.’ Dezelven zijn geheel ironisch; inzonderheid voor hem, die derzelver regte voorwerpen kent, ten deele zeer aardig; en zij zouden dit nog meer geweest zijn, zoo dat puntdicht-achtige, (of liever het omgekeerde, stompdicht, zouden wij haast zeggen) waardoor de gespannen verwachting op het einde van ieder couplet telkens aardig te leur gesteld, en tot gelach in plaats van bewondering opgevoerd wordt, overal zoo gelukkig ware getroffen als b.v. in dit couplet, dat wij ten staal geheel willen overschrijven:
‘Daar ligt en wol, en weversspoel,
Het is des eed'len wevers doel,
Des dwinglands boei te breken.
Hij springt van 't stroo, verlaat zijn vrouw,
Spuwt op 't verachtlijk weefgetouw,
Gaat 's vijands schedel kloven;
Beeft, Franschen, beeft! hij komt, hij komt!
Hij dreigt, en raast en vloekt en bromt,
Het op twee na laatste treft, ten aanzien van het opgegeven punt, vast nog beter doel.
No. 8. Het eerste stuk in dezen bundel, napoleon's komisch verslag van zijnen veldtogt in Rusland aan den Senaat bevattende, en voorheen abusivelijk onder het mengelwerk eeniger andere Dichters geplaatst, is eigenlijk de Coryphé van alle zijne broederstukjes, hier vereend. Nu, het verdient zulks ook, al is het dan, dat wij nu twee of drie verschillende lezingen van deze ΚΑΤΑΒΑΣΙΣ bezitten. Het overige is - Rij- | |
| |
melarij; en zijn vooral diegenen, welke, op het voetspoor van den eerstgeboren, door hunne aardige sprongen het geëerd publiek pogen te vermaken, tamelijk zwak. De Napoleonade houdt het zeker lang uit; dit quasi heldendicht bestaat uit vier zangen; maar het zijn dan toch ook geene Italiaansche luchtsprongen, noch Parijsche of Amsterdamsche tooneeldansen, waarbij we, om in het beeld te blijven, deszelfs slagen willen vergeleken hebben. Een enkel ernstig stuk beviel ons ruim zoo goed; schoon wij wederom van het Duitsche, rijmelooze, geene vrienden zijn. In het kort, Mr. van marle is gewis een bekwaam man; doch hoe weinige aardige en vernuftige lieden slagen altijd, en hoe veel waagt men inzonderheid, door, hetgeen in een' vriendenkring met gejuich werd opgenomen, daarna een koel, vaak bekoeld, of wel reeds grootendeels omgestemd, en met de aandacht weer op andere zaken gerigt, publiek aan te bieden! |
|