Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1814
(1814)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijPolydorus, Treurspel, in vijf Bedrijven, door Mr. Samuel Iperuszoon Wiselius. Te Amsterdam, bij H. Gartman. 1813. In kl. 8vo. f :-16-:Wij betuigen den Heere wiselius onzen welmeenenden dank voor deze lettervrucht. Een oorspronkelijk Treurspel - deze naam is op zichzelve reeds de beste aanbeveling. Onze Hollandsche Letterkunde, hoe rijk ook overigens in heerlijke dichtjuweelen, vertoont in het vak der Tooneelpoëzij eene armoede, die haar ontsiert, en bij haren overigen luister niet weinig afsteekt. Behalve de, in ons oog altijd voortreffelijke, voort- | |
[pagina 436]
| |
brengselen van den Heer bilderdijk en zijne Gade, is er sedert eenige jaren in dit vak niets oorspronkelijks geleverd, dat onderscheiding verdient, en de kunstminnaar is nu en dan genoodzaakt geweest, om zich, ter oorzake van den schralen oogst, met eenige onrijpe halmen te vergenoegen. Wij zelve hebben de achtbaarheid van ons ambt niet overal kunnen doen gelden; maar, ons ook al naar den tijd leerende schikken, heeft de aangeduide armoede wel eens de gestrenge kritiek, ter gunste van anders zeer middelmatige voortbrengselen, ontwapend. Met genoegen erkennen wij, dat het aangekondigde Treurspel zoodanige verzachtende beöordeeling niet noodig heeft; en het zoude, hoe zeer ook niet van alle leemten gezuiverd, zelfs bij den rijksten overvloed van goede oorspronkelijke stukken, onderscheiding verdienen. Meermalen maakten wij elders de aanmerking, dat de vervaardiger van Treurspelen geboren Dichter behoort te zijn. De Heer wiselius is zulks zonder bedenking; dan, of hij wel overal de regelen van het Treurspel genoegzaam hebbe in acht genomen - hieraan meenen wij met reden te mogen twijfelen. Wij zijn het volkomen met den Heere tollens eens, wanneer hij, in zijnen brief aan cornelis lootsGa naar voetnoot(*), zingt: De dichtwet blijve aan 't hoofd van alle Schouwburgwetten! hierdoor het gezag van andere, schoon ondergeschikte, wetten en regels tevens erkennende. Wij eerbiedigen verder met den Schrijver van dezen brief onzen grooten vondel. Ja! hij was waarlijk Dichter, en bezat, als zoodanig, het allereerste vereischte van den Treurspeldichter. Zijne Reijen zijn onvergelijkelijk. Zijne poëzij is de echte; trouwens zij is die van den éénigen vondel. Maar het is er verre af, dat wij daarom 's mans Treurspelen als modellen zouden aanprijzen. Of heeft dan het Treurspel na den tijd van vondel geene verbetering en hervorming ondergaan? Is het niet door corneille en racine tot den hoogsten trap van volkomenheid gebragt? Het is ondankbaar, dit niet te erkennen - eene erkentenis, die ook den roem, welke vondel als Dichter toekomt, niet het geringste benevelt. Poëzij, wij herhalen het, is het eerste vereischte, dat wij in een Treurspel vorderen; en wie geen geboren Dichter is, wage zich nimmer aan dit moeijelijke vak. Dan, het Treurspel heeft meer vereischten en regels, welke men in acht behoort te nemen - regels | |
[pagina 437]
| |
en vereischten, naar onze meening, in de beste stukken van corneille en racine verwezenlijkt. Op hen verachtelijk neder te zien, omdat zij vreemden zijn, is, in ons oog, de vaderlandsliefde wel zeer ongelukkig toegepast. Eere, wien eere toekomt! De Kunst is algemeen, en het gebied der Letteren laat zich niet binnen de enge grenzen van eenen Staat beperken. De Hollandsche kunstenaar huldige dus, in dit opzigt, vrijelijk zijne Fransche Meesters, en wachte zich, bijzonder in dezen tijd, voor alle bekrompene partijdigheid, die steeds tot nadeel van kunsten en wetenschappen moet uitloopen. Hij kieze de voortbrengsels van die Meesters gerustelijk tot modellen, zonder daarom van hen slaafs en bang het voorschrift te vragen. De man van genie doet dit nimmer; hij gaat steeds zijnen eigenen gang, en zal zoo min zijnen Landgenoot als eenen vreemden kunstenaar nakruipen. Doch keeren wij tot het werk van den Heere wiselius terug. Het eerste vereischte, poëzij, treffen wij doorgaans in den Polydorus aan. Het lierzangerige in de alleenspraken, het schilderachtige in sommige beschrijvingen, het krachtige in de voorstelling van de woeling der hartstogten, de rijkdom in meestal wel aangebragte beelden en fraaije vergelijkingen, en andere voortreffelijkheden toonen, dat de Heer wiselius waarlijk Dichter is. Vele treffende wendingen, de eenheid van daad, de stoute teekening van eenige karakters, het wel volhouden van dezelve, en het belangrijke in de handeling bewijzen, dat de Dichter tevens vele verdienstelijke talenten voor het Treurspel bezit. De alleenspraken, eenigermate het gemis van Reijen vergoedende, doen hier eene uitmuntende werking, omdat dezelve regt dichterlijk zijn. Wij lazen dezelve met een uitstekend genoegen, en dachten daarbij aan den Arzazes en Achilles van huydecoper, dien wiselius in dit opzigt waarschijnlijk tot voorbeeld gekozen heeft. Deze alleenspraken zijn dáár zoo wel als hier het wezenlijke sieraad van het stuk. Tot eene proeve strekken de volgende regels, waar Hecuba, de ramp, zaligste der moeders, de kinderliefde bezingt: Hoe weet gij 't ouderhart te ontvonken,
ô Kinderliefde! Waar Natuur
Een schepsel 't aanzijn heeft geschonken,
Blaakt ook uw nooit uitbluschbaar vuur.
| |
[pagina 438]
| |
De tijger, van uw' gloed doordrongen,
Verweert met drift de teed're jongen
En tart voor hun des jagers spriet.
Wie durft in 't hol der leeuwen dringen,
Om hun den dierb'ren welp te ontwringen?
Alcides zelfs bestond dit niet.
't Gevederd koor zit hoog verheven,
Of kiest den grond ter wijkplaats uit,
Waar 't zorgvol 't kunstrijk buis gaat weven
En 't loos met blad of ruigte omsluit.
De Caucasus, dien de adelaren,
De steile den, dien de ooijevaren
Ter schuilplaats kiezen voor hun broed,
Zien uwe kracht niet sterker blaken,
Dan laag geboomte, of rieten daken,
Waar musch of zwaluw 't nestje voedt.
Wat vrouw vergeet niet wee en smarte
En 't uitgestane lijfsgevaar,
Als zij haar' zuig'ling knelt aan 't harte?
Niets, buiten hem, bestaat voor haar.
Zij schijnt voor hem alleen te leven; -
Hem voedsel uit haar borst te geven,
Met zorg te kweeken in haar' schoot,
Schenkt haar een heil van grooter waarde,
Dan al de luister, dien haar de aarde
Voorheen in kroon of schatten bood. enz.
De Heer wiselius onderscheidt zich voorts zeer voordeelig door zijne geleerdheid en oudheidkunde. Hij toont zeer bedreven te zijn in de Grieksche geschiedenis en mythologie, en is vertrouwelijk bekend met de schriften der Ouden, van wier schoonheden hij dikwijls meesterlijk partij weet te trekken. Met bijzonder genoegen lazen wij de volgende regels: Maakt niet Fortuin schier elk ten speelbal van haar nukken?
Zij doet ons lot gelijk een rad in 't ronde gaan
En telkens van gelaat verwiss'len, als de maan,
Die nooit twee nachten na elkander aan den hemel
Hetzelfde wezen toont, maar nu in 't stargewemel
| |
[pagina 439]
| |
Zich aan ons starend oog een korte wijl onttrekt,
Doch ras gedeeltlijk weêr zich aan de lucht ontdekt
En aanwast, tot men haar in vollen glans ziet prijken,
Om straks, van licht beroofd, weêr aan ons oog te ontwijken.
Het ontbreekt ons aan de noodige ruimte, om alle de uitstekende plaatsen van dit stuk aan te wijzen, daar wij nu nog eene enkele bedenking met bescheidenheid aan den verdienstelijken Schrijver wilden voorstellen. Uit het verslag van Phocus, bladz. 31 en volgg., en uit dat van Lycaon, bladz. 128 en volgg., blijkt wel het dichtvermogen van den Heere wiselius; doch schijnt ons de poëzij, hier gebezigd, niet de echte te zijn. Zoo kracht, kortheid en nadruk anders eigenschappen zijn van deze Goddelijke kunst, dan hadden dezelve op de bedoelde plaatsen bijzonder moeten uitblinken. Het komt ons voor, dat de Dichter inderdaad te veel schildert, en door de opeenstapeling van beelden en gelijkenissen het verhaal verzwakt, en zijn doel, voor een groot deel, niet bereikt. Hier zondigt dus de Heer wiselius, naar onze meening, tegen de regels van het Treurspel, alleen om zijne poëzij te doen schitteren. Het oogenblik is te belangrijk; de aandacht is te zeer gespannen; een enkel krachtig woord moest hier bevrediging geven; men verwacht dit in de beide gevallen van Phocus en Lycaon, en ... zij spreken niet, zoo als ieder, in deze omstandigheid, zoude spreken, kort, krachtig, met nadruk en in den verhevenen toon van het Treurspel, maar even alsof zij het voorgevallene bezingen. Zij geven geen verslag, maar declameren een beschrijvend gedicht. De beelden zijn, meestal, fraai op zichzelve; doch hier niet gelukkiglijk aangebragt, hier niet op de regte plaats. De Lezer oordeele zelf uit eene enkele proeve. Lycaon zal het belangrijk verslag geven van een gevecht, dat alles beslist heeft, en ten voordeele van de goede zaak is uitgevallen. Aller nieuwsgierigheid is ten hoogste opgewonden - aller belangstelling ten toppunt geklommen. Hecuba roept uit: ô Geef ons toch berigt, Lycaon! van 't gebeurde.
Wie moet nu niet uitweidingen in beelden, als de volgende, wraken? | |
[pagina 440]
| |
Een' oogenblik daarna trok Phocus uit de stad
Met 's Konings gansche heir: 't was reeds tot hem gekomen,
Hoe laf zijn volk de vlugt voor 't mijne had genomen
En 's Vorsten standaard had gezwicht voor onze vaan.
Men rukt met dolle drift ter poort uit op ons aan,
Zoo heftig, als een vloed, die 't al poogt weg te rammen,
En, onverhoeds gestuit door sluis, door dijk of dammen,
Zich door eene op'ning perst. De spoed, door hun gemaakt,
Getuigt de razernij, waarvan hun 't harte blaakt.
Doch, daar nu Phocus ziet, hoe fier mijn krijgsgenooten,
Welver van wijken, hem verwachten, digt gesloten,
Beveelt hij stil te staan: op eens houdt alles stand,
Niet anders, dan een ros, waaraan 's berijders hand
Den toom, dien (die) 't breidelt, voor een wijl heeft vrij gegeven.
Het slaat dan ijlings voort, schijnt door de lucht te zweven
En rekt de forsche leên al snorrende over 't veld,
Terwijl nog t' elken stond zijn rassche vaart versnelt,
Tot hij, wien 't moedig dier als meester moet erkennen,
Door 't korten van den toom, het eensslags stuit in 't rennen;
't Staat stil met wederzin, zoo fel door drift verhit;
Het trappelt op den grond en knabbelt op 't gebit
En geeft, door 't strekken van den hals en 't hitsig snuiven,
Te kennen, hoe het wenscht weêr ijlings voort te stuiven -
Zoo stond de vijand ook, enz.
En verder: Nu wint en dan verliest of de een of de ander veld.
Gelijk wanneer de zee, gegeeseld door 't geweld
Des Noorderstorms en tot haar diepste kolk aan 't koken,
Met onbesuisde drift de stranden komt bestoken
En op zichzelve in golf bij golf ter nederstort,
Doch straks, als magtloos, weêr van 't strand gedreven wordt,
Zoo ook, enz.
Hij drong met kracht hen zaam, gesneld van rij tot rij,
Schuimbekkende van woede en dolle razernij:
Gelijk de dolfijn, waar hij komt, de zee doet branden,
De golven zamenperst en aanbonst op de stranden,
Terwijl het water bruist, als in een diepe kolk: enz.
| |
[pagina 441]
| |
Gelijk een storm, wanneer ons 't bar getij komt nad'ren,
Het schaduwrijke woud op eens berooft van blad'ren
En ze allen hier en ginds op hoopen zamen waait,
Zoo heeft ons zwaard den grond met dooden digt bezaaid.
hecuba (met onrust.)
Nu verder.
lycaon.
'k Trok daarop met al mijn strijdgenooten
Op Coelos aan, doch vond de vesten nog gesloten.
Men dreef des, op mijn' wenk, den kop'ren stormbok voort
En ramde met geweld de strijdbare Oosterpoort.
Zij viel al krakend neêr, gekneusd aan alle zijden.
Gelijk een rots, wier kern, door lang verloop der tijden
Verteerd, op eenmaal zich van vastheid ziet ontbloot,
En, van den voet gescheurd, die haar aan d'afgrond sloot,
Terneêrstort, daar zij 't al in 't rond doet schudden, trillen,
Daar 't vee van doodschrik vliedt, de landbewoners gillen
En sidd'ren, vol van angst, op 't vreesselijk gerucht,
Zoo dreunde de aarde en zulk een' weêrgalm gaf de lucht,
Toen 't beukend stormgevaart de poort deed nedervallen. enz.
Al gedoogde de goede smaak ook zulk eene opeenstapeling van beelden in de poëzij; al waren de aangehaalden ook nog zoo fraai en keurig uitgewerkt, zij zijn hier niet op hunne plaats, en Hecuba en Ilione zijn wel zeer hoffelijk, dat zij den berigtgever niet toeroepen: ‘Spaar uwe schilderingen voor een Heldendicht, en geef ons slechts daadzaken!’ Wij roemden boven des Dichters oudheidkunde; doch of dit stuk voor het Tooneel niet al te geleerd zij, laten wij aan het oordeel van den Heere wiselius zelven over. De aanteekeningen, achter het stuk gevoegd, die zeer nuttig, ja zelfs voor sommigen geheel onmisbaar zijn, bewijzen de gegrondheid onzer bedenking. Immers kan de lezer slechts gebruik van dezelve maken; en moet een Treurspel niet voor den aanschouwer verstaanbaar zijn? Overigens werkt, naar ons inzien, het gevoel van Hecuba (bladz. 74.) wat al te wonderbaar. Het bloote gezegde van Lycaon konde haar, bij zulk eene onbegrijpelijke, ja geheel ongeloofelijke zaak, niet overtuigen; en evenwel roept zij, zonder eenige navorsching te doen nopens een' persoon, dien | |
[pagina 442]
| |
zij, een' oogenblik te voren, als haren grootsten vijand, had willen ombrengen, in éénen adem uit: Mijn zoon! gij zijt het, ja! mijn hart getuigt het mij.
Het strijdt, verder, tegen de waarschijnlijkheid, dat Phocus de belangrijke ontdekking aan Polymnestor (bl. 97) mededeelt in tegenwoordigheid van Hecuba en Polydorus. Het karakter van Polymnestor schijnt ons ook niet zeer gelukkig te zijn uitgevallen. Hoe gedwongen zijn niet de volgende regels (bladz. 15.) 't Sieraad van Azië versmoorde in asch en vonken,
Het werk der Goôn is door den Griek ter neêrgeklonken.
Bladz. 18, is de vraag van Lycaon:
Wat toch, wat brengt, Vorstin! uw zinnen dus op hol?
naar ons oordeel, te plat - te triviaal zouden wij haast zeggen - althans te zeer op den man aan, en niet voegende in den mond van Lycaon, wanneer hij tegen zijne Koningin spreekt. Het filosoferen van Hecuba over de hebzucht (bl. 56) schijnt ons voor den toestand, waarin zij zich bevindt, niet natuurlijk. Regels als de volgende (bladz. 58.) Zo 'k u mijn vrees liet merken,
Moest dit, dus dacht ik, u in de uwe al meer versterken,
En noodloos mart'len, daar 't toch nog onzeker stond,
Of uw voorspelling al dan niet mogt zijn gegrond.
En (bladz. 79.)
Lycaon.
Mevrouw vernam, hoe zeer
De dood haars zoons uw' zoon ter harte gaat; hoe teêr,
Hoe hartelijk hij hem bemind heeft als een' broeder.
Hecuba.
Wat troost dit geven moet aan Polydorus moeder,
Is veel te klaar, dan dat het u verwond'ren zou.
| |
[pagina 443]
| |
Polymnestor.
't Schijnt duidelijk te zijn, en niettemin, Mevrouw!
Blijft me in deez' zamenkomst iets raadselachtigs over. enz.
zijn niet meer dan berijmd proza, en ontsieren een stuk, dat, overigens, zoo vele verdiensten bezit, en ons den Heer wiselius doet kennen als een' man, van wien het Vaderlandsch Toeneel, zoo hij anders dit vak van poëzij blijft beoefenen, de voortreffelijkste bijdragen verwachten mag. |
|