| |
| |
| |
De drie Rijken der Natuur, Dichtstuk van Jacques Delille. Vrije Navolging in het Hollandsch, door A. Loosjes, Pz. IIde Afdeeling. Te Haarlem, bij A. Loosjes, Pz. 1813. In gr. 8vo. 122 Bl. f 2-18-:
De derde en vierde Zang van dit werk behelzen het slot van hetgeen men het eerste Gedicht, handelende over de vier Elementen, zou kunnen noemen. Naar mate de Dichter voortgaat in zijne taak, die uit de hoogere luchtgewesten steeds lager tot onze Aarde afdaalt, moesten ook zijne beschrijvingen hier en daar van gedaante veranderen. Het Vuur, het Licht en de Lucht gaven aanleiding tot grootscher, het Water, 't geen wij in den derden Zang ontmoeten, stof tot bevalliger tafereelen. Niet, alsof hier en daar geene ontzettende schilderingen, b.v. die eener overstrooming, voorkwamen; maar het zachte en aandoenlijke heeft in de Episodes van dezen Zang de overhand, vooral in het zoo fraai naar thomson gevolgde geval van damon en musidora, en in het treffende verhaal van willem en roosje, 't welk zich ook ná de Liefde op het IJs van tollens met veel genoegen laat lezen, daar de Heer loosjes, door de voorstelling van het gevaar des jongelings, eene geheel andere wending aan het verhaal gegeven heeft, dan die wij bij den Rotterdamschen Puikdichter bewonderen. Onder de plaatsen, die den Heere loosjes verder in eigendom toebehooren, vermelden wij nog den watersnood ten tijde van Vrouw jacoba (bl. 12) - de liefelijke beschrijving van Elswoud, (bl. 13) en de schildering van het Katwijksche Kanaal, benevens de verdiensten van brunings en conrad, (bl. 23.) Zeer aardig maakt hij zich, met een ironisch compliment aan de Fransche taal, in tegenoverstelling van onze stijve moederspraak, van de moeijelijke beschrijving eener badplaats af. De natuurlijke eigenschappen van het water, vooral deszelfs oplossing in dampen
| |
| |
en stolling tot ijs, strekken ten grondslage aan dezen Zang.
De vierde Zang, over de Aarde handelende, heeft ons in het begin minder dan een der vorige bevallen. Al te menigvuldig zijn daar de geheelenal wetenschappelijke bijzonderheden, welke veelal, naar het ons voorkomt, tot berijmd proza vervallen. Het is waar, de stof, minder tot rijke Episodes geschikt, en daarentegen met geölogische opmerkingen overladen, leende zich veel minder tot eene dichterlijke behandeling, dan bij de verhevene Lichtverschijnselen, de forsche werking van den Wind, of de alvernielende kracht des Vuurs; ja zoo arm is dit gedeelte, dat men tot laatstgemelde hoofdstof de toevlugt heeft moeten nemen, en de eigenlijk tot het vuur behoorende uitbarstingen der Volkanen hier te passe brengen, om niet louter van kalkaarde, spath, gips, zwaar- en talk-aarde, klei- en kiezel-aarde, kromhalzen en distilleerkolven, verzuursels en loogzouten te spreken. Maar het ondichterlijkste van allen is, dat men hier alle illusie, waarin poëzij toch leeft en zweeft, en die zij uit alle krachten moet zoeken te bevorderen, wil wegredeneren. ‘Wat is uw spiegel, eglé, waarin gij uzelve, waarin uw minnaar u aanschouwt?’
't Verfoeliesel, door kwik en tin 't bestaan gegeven,
Vangt al de stralen op, het glasvlak meêgedeeld,
En in hunn' loop gestuit, weêrkaatsen zij elk beeld.
Aldus vereent het glas, om met dien glans te pralen,
In zich plantaardig zout en aarde en mineralen.
Van waar ook schittert, met zoo luisterrijken glans,
Als 't licht der zonne vlugt naar westelijker trans,
De girandole, of blinkt 't door velerleije grepen
Der kunstervaren hand als prisma's afgeslepen
En kleurrijke kristal, waaruit geduld en vlijt
De kroonen scheppen, op wier armen, wijd en zijd,
Feestlichten, de echte teelt der noeste bijen, branden?
Wil des romé, indien gij twijfelt, ondervragen;
Zijn antwoord zal gewis leergierigheid behagen:
| |
| |
Aan 't kwarts, door 't rotsgewelf gezegen, in den staat
Van vloeibaarheid gebragt door 't water, is 't sieraad,
Verblindende door pracht, van candelabren vazen
En piramiden, die door glans het oog verbazen,
Zijn' oorsprong schuldig, dat uit 's aardrijks duistren nacht
Door menschenvlijt en kunst ten voorschijn werd gebragt.
Dit alles is gewis zeer waar, zeer juist, en kan den toets van een' cuvier doorstaan; maar het is toch naar ziel en ligchaam proza! - Wat zouden de Ouden, onze meesters in al het schoone, toch wel gezegd hebben, wanneer men hun eene plaats gelijk deze als poëzij had voorgelegd? - Zelfs wat de orde aangaat, zouden wij wel vragen: of niet de ontbinding des waters in twee beginselen (bl. 66) beter in den vorigen, dan in dezen Zang paste?
Doch indien onze Dichter, op het voetspoor van zijn model, onder den last van zijn zoo geheel stoffelijk onderwerp bezweken is, hij verheft zich weder in het midden van dezen Zang, waar hij de schoonheden der Aarde aldus bewondert:
Hoe kan uw luister en uw schoonheid mij bekoren!
Die pracht, die heerlijkheid, een dochter Gods beschoren,
Heeft u, ô Aard! verzeld in uw' geboortestond.
De hemel was uw tent, gespannen in het rond,
Dat liefelijk azuur met starren rijk doorweven,
Het groen en bloemrijk kruid u ten tapijt gegeven,
De bosschen tot een kroon, die uwen schedel dekt,
Terwijl rivier en zee u tot een' gordel strekt.
Dit geeft gelegenheid tot een overzigt der tallooze veranderingen, sedert de schepping op den aardkloot voorgevallen, 't welk dichterlijk zijn kan, en het wezenlijk is; - voorts tot vermelding van den vloed, die, waarschijnlijk uit het zuiden opgezet, de Aarde overstelpt, en hare tegenwoordige gedaante gegeven heeft; iets, dat ongedwongene aanleiding geeft tot de volgende fraaije plaats over forster:
| |
| |
Gij, forster, gij waart de eerst', die 't woest gewrocht der stroomen,
En 't spoor dier inbraak, op uw' togt, hebt waargenomen,
Toen ge, aan de zij van cook, den aardbol omgezeild,
Van meer dan ééne Zee den bodem hebt gepeild.
Helaas! na met uw' vriend des aardrijks verste hoeken
En kusten, nooit gezien, kloekmoedig te onderzoeken,
Na volkren, nooit bezocht, te ontdekken, trof de dood,
Zoo wreed, als onverwacht, uw' eedlen reisgenoot;
Maar ras werd uwe smart om zijn verlies gelenigd,
Daar ge, in 't Elysium op nieuw met hem vereenigd,
De ellenden ras vergeet, geleden hier beneên,
En om de rampen lacht, hier t' zamen doorgestreên;
Daar kout gij van 't verschil der Zeeën, die gij bouwde,
Van d'onderscheiden' aard der volkren, die ge aanschouwde:
Ulysses hoort u aan; daar hij vernederd bloost,
En zijn geringheid voelt, schenkt naauw homeer hem troost;
Die moge hem als groot door reis- bij reistogt malen,
Diep ziet hij zijnen roem bij landontdekkers dalen,
Die Zeeën kliefden, nooit van ééne kiel doorsneên,
Aan wie zijn stoutste togt een kinderspeelreis scheen.
Natuurlijk volgt hier nu het verslag van de nieuwere ontdekkingen wegens de verlorene diersoorten eener vroegere Wereld, van het verouderen zelfs en instorten der hechtste granietbergen, als bewijzen van de groote veranderingen, waaraan de Aarde blootstaat. Hierop doet men zien, hoe veel ook de kunst daaraan toebrenge, en hoe niet alleen de oppervlakte, maar zelfs de diepten der Aarde aan geduchte omwentelingen hebben blootgestaan, welke daarin pyriten, en den zeilsteen, hebben voortgebragt, (het verwondert ons, dat de Hollandsche Dichter, bij het schetsen der onbegrijpelijke magneetkracht, geen woord van haren invloed op ons ligchaam rept; een bij uitstek dichterlijk onderwerp zeker!) benevens alle die schitterende edelgesteenten en bergkristallen, wier glans de menigte zoo bekoort, en eindelijk nog telkens voedsel geven aan die vreesselijke vuurbergen, wier werking in het slot van dezen Zang beschreven wordt, - en zij ook gekenmerkt als oorsprong
| |
| |
van die basalten, welke soms trotsche gevaarten, als onmiddellijke praalgebouwen der Godheid, vertoonen, zoo als de Fingalsgrot op Staffa.
Ten slotte zullen wij uit den derden Zang nog de schilderachtige teekening van den watervloed gedeeltelijk overnemen.
Het goede landvolk, met den schrik om 't hart geslagen,
Zoekt, bevende, zijn vee, op 't droog, bijeen te jagen;
De een klemt zijn kindren, die hij wegdraagt, aan zijn borst,
Wijl de ander op zijn' nek zijn' grijzen vader torscht.
Elk vliedt den dood, en ziet zich nieuwe ellend' beschoren;
De golven dreigen nu zelfs 't huisgezin te sinoren,
Dat straks zich veilig waande, en ziet, daar 't water grimt,
Hoe of, elk oogenblik, 't gevaar al hooger klimt,
Ja, van verdieping tot verdieping opgestegen,
Ziet elk, tot in de ziel bekommerd en verlegen,
Hoe meêkrap, rogge en tarw, hoe lijnzaad, vlas en hooi,
Daar 't door elkander drijft, der golven strekt ter prooi.
De paarden zinken, mat gezwommen, in de golven;
De schapen, zwaar van vacht, zijn lang in 't nat bedolven;
De koeijen drijven dood langs 't dak der strooijen hut,
Die onder 't veeg gezin, bij elken golfslag, schudt;
Alleen de trouwe hond, tot nog den dood ontzwommen,
Is tot den nok des daks zijn' meester nageklommen,
Die, de armen naar omhoog, met doodsbleekte op 't gelaat,
Wegkrimpende van angst, den zondvloed gadeslaat,
Die weide en bosch en beemd en lusthof heeft verslonden;
Terwijl de grijaard, aan zijn legersteê gebonden,
Sneeft als 't onnoozel wicht, zijn lot- en rampgenoot,
Dat onder 't wiegekleed verrast werd door den dood.
't Gelukt de golven, die alom de hut omringen,
Het waggelend gebouw ter grondvest af te wringen,
't Drijft met zijn' eigenaar, bij 't gillen en geween
Van zijn' rampzaal'ge vrouw en kroost, God weet, waarheen!
Weg drijft met heel 't gezin die stulp, zoo kort geleden
De troon van huislijk heil en huwlijkszaligheden.
Help God! de hut zinkt weg, aan onze starende oogen,
Gelijk een redloos wrak in 't hart der zee, onttogen;
| |
| |
Gelukkig! allen zwelgt de woeste draaikolk in,
Niet één blijft over van 't rampzalig huisgezin,
Om jaren 't wreed verlies der dierbren te beweenen.
Neen! allen, allen zijn ze in 't zelfde graf verdwenen,
Waar hen de morgenzon der zalige eeuwigheid,
Door ramp noch rouw bewolkt, in kalme rust verbeidt.
|
|