de andere eene gehuwde vrouw, houden nu en dan over allerlei een stichtelijk en leerzaam gesprek, en hunne zamenspraken maken dit volksboekje uit, dat inderdaad wel voor zekere soort van lezers nuttig wezen kan.
1ste Zamenspraak. Melania is dan vrij wat onvergenoegd; zij klaagt over tegenspoeden, en slooven en sukkelen, om met God en met eere door de wereld te komen: ‘Wij hebben tot tweemaal toe de sterfte onder het vee gehad; doch ik moet het zeggen, gelijk het is: onze Landheer heeft het ons geheelenal weder vergoed. Voor twee jaren, gelijk gij weet, zijn onze snijboonen mislukt. Verleden winter hadden wij het huis vol inkwartiering, en laatstleden lente heeft kornelis, onze oudste zoon, de derdendaagsche koorts gehad. En welk ongeluk! voor eenige dagen heeft onze meid, ja! God vergeef mij de zonde! dat domme dier heeft een van onze sijne japansche theekopjes gebroken, die wij nog van mijne overbestemoeder hadden, en nu is dat halfdozijn geschonden. Thans liggen de twee jongste knapen en ons kleine wicht aan de pokken.’ Philaagje, eene goede Christelijke vrouw, vermaant tot geduld, en tot het zien op het menigvuldig goede; zij zegt er een woordje van, dat de koepokinenting verwaarloosd was, en verhaalt voorts, hoe in haar tuintje ook geene rozen zonder doornen groeijen. Dit gesprek doet eene vrij goede werking. - 2de Zamenspraak. Melaantje was terkerk geweest, en bekent dat dit iets zeldzaams was; hare vriendin zegt er het hare van. Melaantje verhaalt, dat zij er nu net van pas kwam, daar de Pastoor het juist over die ouders had, die hunne kinderen niet in toom houden, maar hen bij avonden langs de straat, in herbergen en met ligt gezelschap voor de viool laten gaan. Philaagje bindt het gezegde van den Pastoor vrij wat aan, hetgeen voor melaantje wel noodig was. - 3de Zamenspraak. Men begon melaantje voor vroom en stemmig te schelden, omdat philaagje's verkeer op haar zoo veel invloed had; en kaat was zeer boos,
omdat