| |
De Vrede van Europa. Door J.H. van der Palm. Te Leyden, bij D. du Mortier en Zoon. 1814. In gr. 8vo. 32 Bl. f :-8-:
Wat dit stuksken eigenlijk is, weten wij niet; maar wel, hoe het is. Dan, wij geven weinig om het eerste, zoo wij op het laatste maar volmondig uitmuntend kunnen zeggen. Het is met de Geleerden somtijds eveneens als met de Petemoeijen: de naam doet het meest af. Somwijlen ook hebben die hoogwijze Heeren wel iets van oud Hollandsche Tuinlieden, en slooven zich uit, om kunstvoortbrengsels van smaak met palm en haag af te zetten, met het mes der redeneerkunde te scheren
| |
| |
en te snoeijen, opdat alles toch regt netjes voor den dag kome. Wij voor ons willen in dergelijke schriften geene zoodanige omheining, ook somwijlen noch Engelsch, noch Hollandsch, maar altijd slechts goed plantsoen, ja nu en dan in het geheel geen plantsoen, of ten minste zoo weinig mogelijk merkbaar. Eene zoogenaamde wilde natuur, gelijk de liefhebbers der kunst in eenen waterlo bewonderen, kan ons in een stuk van welsprekendheid zeer wel behagen. De groote vraag is en blijft maar: Is het alles goed in zichzelve? is het een goed zamenhangend geheel? Wat boileau van de verzen zegt, is ook in de welsprekendheid waar:
Souvent un beau desordre est un effet de l'art.
Inderdaad, men raadpleegt te veel met Theorien, Rubrieken. Aesthetieken, en te weinig met gezond verstand, goeden smaak en een juist gevoel. Wij kennen den geest des tijds; wij weten, hoe weinig wij velen Geleerden en Hooggeleerden bevallen zullen; maar wij waren dit, zoo wij meenden, verpligt ter beschaming van hen, die bij een meesterstuk als dit van van der palm vroegen: ‘Wat mag het toch wel wezen? is het weer eene uitboezeming? of is dit nu eigenlijk eene uitstorting? Inderdaad, er is ook niet uit wijs te worden! Twee-endertig ruim gedrukte bladzijden.... voor eene preek te kort, voor eene afgeknipte toepassing te lang.... Niets is duidelijk, dan de tekst: de Vrede van Europa! Nu, daar had hij ook wel mede kunnen wachten tot dat die gesloten was! Is dat een geheel? is dat zamenhang, plan, orde, schikking? Exclamatie, poëtisch proza, anders niet!’ - Met uwe heilige permissie, Heeren Betweters! De brave jeremias de decker hoorde een' uwer voorgangeren in zijnen tijd dus redeneren, en voegde hem te regt toe:
‘Een dubbel onverstand heeft over u 't gebied:
Een weetniet zijt gij, vriend, en gij en weet het niet.’
Willen wij u eens wat zeggen? Een Man als van der palm behoeft noch tekst, noch toepassing, om goed te prediken; hij is uwe deelen en onderdeelen lang ontwassen; hij is boven uw stijve: in de eerste plaats zullen wij onderzoe- | |
| |
ken, daarna zullen wij eenige bedenkingen trachten op te lossen, en eindelijk zullen wij toepassen, met al hetgeen er meer volgt, verre, zeer verre verheven. Gelooft ons, in dit uitmuntend stuksken is een zeer goed plan, eene voegelijke orde, eene juiste opklimming en ontwikkeling. Mogen wij u eens op den weg helpen? Zou de gang van 't werk ook deze of dergelijke zijn kunnen?
Nog korts geleden konden wij ons geen Vrede van Europa voorstellen, en hoopten slechts, dat onze kinderen, of liever derzelver overschot, dien nog mogten beleven. Men vleide ons echter met zulk een Vrede; doch deze, door de willekeur van éénen, na de onderbrenging van alle Mogendheden, daargesteld, kon geen Vrede, maar moest slavernij zijn. Zoodanig een verschiet werd ons vertoond, toen de Keizer met zoo een talrijk leger in Rusland drong; doch ook dáár verdween dit duister verschiet, bij den brand van Moskow en de vernieling van het onvergelijkbaar heir. Toen kwam er hoop op billijker Vrede: men verwachtte den Keizer meer handelbaar; doch hij bleef hardnekkig. Nu vielen de Bondgenooten af, zelfs de Keizer van Oostenrijk. Bij Dresden bleef hem nog eene slaauwe hoop over. Bij Leipzig verviel geheel het denkbeeld eener Wereldmonarchij. Gelukkig, dat de Dwingeland ook toen nog de opofferingen versmaadde, en dus geen Vrede maakte, waarbij geen rust zijn kon, omdat hij bleef heerschen. De vijandelijke benden drongen in Frankrijk. Ons Vaderland viel tijdig af, en gaf doortogt aan de verbonden legers. Nu bepaalde de Keizer zich tot het verdedigen zijner hoofdstad; maar ook deze werd ingenomen. Thans ontlook de ware Vrede voor Europa; men viert thans overal zijn feest. De Bondgenooten willen orde, rust en volksgeluk, en denken om geen landverdeeling of vergoeding. De zoogenaamde politiek en de dwingelandij houden beiden op. Zulk een Bondgenootschap, tot zulk een doel, is zonder voorbeeld. Het hoofd daarvan, den Keizer der Russen, komt uitnemende lof toe; daarna den Koning van Pruissen, met blucher; eindelijk aan Oostenrijk, die zelfs zijne Dochter had opgeöfferd. Maar Engelands standvastigheid is bovenal hoogst roemwaardig. Het Vaderland van wellington is de ziel van het Verbond. Het doel van dat Verbond is bereikt. Het is Vrede, een goede,
volkomen gelukkige Vrede voor Europa. Partij- | |
| |
schap bestaat niet meer. Dit alles hebben wij te danken aan den God des Vredes.
Ons dunkt, dit hangt en historisch en redeneerkundig nog al zamen! - Dit, voor zoo verre het wat betreft; nu iets van het hoe.
Het is in een verhevenen, zwellenden stijl, stout en moedig, gelijk het past aan eene warme uitboezeming over zulk eene ontzettende verandering van zaken. Het is de taal eener hooggestemde welsprekendheid, die zich van den beginne tot het slot uitnemend staande houdt, zonder iets te verslaauwen. Het is een vloed van kunstige wendingen, uitgezochte woorden, nieuwe denkbeelden, wel te pas gebragte beelden, en schoone vergelijkingen. Het is der Eeuw van hooft en brandt overwaardig; ja geeft hun niets toe, als zij op dezen trant hun heerlijk proza stemden. - ‘Maar, is het dan toch geen poëtisch proza?’ - Wij voor ons laten ons niet zoo ligt door magtsprenken van klinkende woorden, die niets bewijzen, asschrikken. Het is, ja, vloeijend; het heeft gang; het laat zich als van zelve lezen; het heeft in dezen zin maat, - maar eene maat, als cicero heeft in zijne Redevoeringen. Is daarom zijn proza poëtisch? Het zij zoo! In ons oog, echter, blijst het daarom proza, omdat het aan de eigenaardige maat der poëzij niet gebonden is; het is ongebonden rede. Het heeft den stroom, aan deze soort van welsprekendheid eigen; het rolt als van zelve; de woorden en zinsneden zijn op vasten en klimmenden toon gezet; het verlevendigt den geest, wekt de verbeelding op, schildert met levendige kleuren, schittert, roert, ontzet, en werkt, door de gelukkigste wendingen, op de hartstogten. En wie toch is de vermetele, de bekrompene, die deze hoogverhevene eigenschappen eener meer verhevene welsprekendheid durft uitsluiten? die, der welsprekendheid hare schilderingen, vergelijkingen, persoonsverbeeldingen, enz. ontrukkende, uitroept: ‘Procul, procul ite!’ Zegt mij, gij Haagscheerders en Palmplanters, wat wierd er dan toch wel van eene Lofrede? - ‘Ja maar, eene Lofrede....’ Wel nu, gij Peetoomen! noemt het
dan eene Lofrede op den Vrede van Europa. - ‘Maar nu bewijs van al dat fraaije....’ Het is inderdaad niet mogelijk, iets te rukken uit dit, onzes oordeels, zoo welverbonden geheel. Wil men echter eene kleine proeve? welaan!
‘Zoo moest gij dan, gij, die in alle hoofdsteden van Europa
| |
| |
weleer uw toomeloos gezag deedt gelden! zoo moest gij ten laatste uwe eigen sidderende hoofdstad verdedigen, en kondt de akeligste verwoesting niet weren van haren heerlijken omtrek. Zoo zonk uwe verwelkte grootheid dieper van dag tot dag, en van uur tot uur, en bestond reeds niet meer, dan in de leugenklanken uwer snorkerij! Zoo zaagt gij, met magtelooze spijt, aan het hoosd uwer benden, onder uwe eigen oogen, den zetel uwer heerschappij voor vreemd geweld bezwijken! Zij, die gij de Barberen van het Noorden noemdet, vielen in de hoosdstad der kunsten en der beschaving; - plunderden, vernielden haar, en namen wraak over den brand van Moskows vergulde toren- en tempeltinnen? Neen! spaarden, eerbiedigden, verblijdden baar! De arend, door de pijl des Noordschen jagers getroffen, tuimelde wel uit zijn rotsen-nest neder; maar de grond wasemde van lieselijke lelien!
Ziet gij niet, hoe op eenmaal de natuur zich tooit met lentegroen en bloesems? Welk eene verandering en herschepping sinds weinige dagen! Nog rilt de Maartsche koude ons door de leden; nog, dunkt ons, zijn vloed en vliet met vaste ijsschotsen bedekt, en wij vragen elkander: zal het altijd winter blijven? Maar ijlings waait een verkwikkende adem ons aan; de zon heeft haren koesterenden gloed hernomen; rivier en beken vloeijen weder; gras- en korenhalmen, en bloemenkelken tooijen den ontloken grond; de zwangere knoppen barsten open in het woud; het vee dartelt in de weiden; het gevogelte vervult de balsemlucht met zijne toonen; een nieuw leven is in onze aderen uitgestort! Zoo ontlook ook de vrede voor Europa! Er is geen krijg meer, nu de verwoester gevallen is. De winter is op eens voorbij, en de lente is daar! Frankrijks, en Germanjes, en Ruslands strijderen geven elkander broederlijk de hand. Zij zien reeds om naar de stille haardsteden, waar elk, bij gade en kroost, van de doorgestane vermoeijenissen rusten, de doorgestane gevaren vergeten zal! Vredevanen wapperen, vredeleuzen schitteren; geen geweer of schutgevaarte braakt meer verwoesting en dood; de musketten knallen: vrede! de kanonnen bulderen: vrede!’
Wij kozen opzettelijk deze plaats, omdat dezelve den meesten aanstoot geleden heeft. En nu vragen wij gerust: Is dit geene echte welsprekendheid? Wij willen echter gaarne erkennen, dat: maar de grond wasemde van liefelijke lelien, ons hier wat
| |
| |
gezocht toeschijnt, en dat deze uitdrukking, met het voorgaande in verband, hoe stout, ons te gekunsteld is voorgekomen. Maar, ook in poëzij dus gezet, zou zij ons misschien gestuit hebben. Echter zijn er weinigen, die zoo een' Noordschen jager kunnen afbeelden, of de lelien zoo kunnen doen wasemen. Zulke uitdrukkingen zijn ook het regte poëtisch proza niet, zoo men deze woorden toch volstrekt wil gebruiken. Men noeme het die nietsbeduidende klanken, welke aan sommigen, en vooral aan eenige Dichters, wanneer zij proza schrijven, eigen zijn. Het zijn los daar heen geworpen woorden zonder klem, die zich nergens vasthaken, schelklinkend, zonder wezenlijk doel; het zijn akelig gewrongen zinsneden zonder verband; het is een gedurige uitroep, of liever geschreeuw, van: wat zie ik? hoor ik daar niet? wie komt daar aan? het is een gedurig wee en ach! het is de groote O! (Θ) der Grieken. Er is bij zulken in hun proza noch orde, noch zamenhang; zij zijn het trommelend kind gelijk. En wie schaamt zich nu niet, aan iets dergelijks bij eenen van der palm gedacht te hebben, wiens welsprekendheid de juiste hooge en lage toonen, de volkomenste harmonie, de zuiverste muzijk heeft?
Wij nemen de vrijheid, den oordeelkundigen Schrijver te vragen, of het toch niet beter geweest ware, het slot der laatste zinsnede over ons Vaderland, eindigende op bladz. 11, weg te laten: het is niet te ontkennen, dat het den schijn heeft van ironie. Eindelijk geven wij nog in bedenking, of verkieumde lijken, bl. 6, wel goed gezegd is, en of, bl. 13, de korenhalmen niet wat heel spoedig uit den grond komen. |
|