| |
Dichterlijke Gedenkrolle van Nederlands verlossing en herstelling, in Nov. 1813. II, III en IVde Stuk. Te Amsterdam, bij P.G. en N. Geysbeek. In gr. 8vo. f 1-13-:
II. Dit tweede Stuk der Gedenkrolle bevat drie stukjes, en het uitgebreidste van dezen wederom drie leden. Gelukkig dus, dat de naam van Felix Meritis tusschen beiden komt, opdat men niet, bij het vinden van een Vrijmetselaarslied, zou op de gedachte vallen, dat de geheele rol uit de Loge afkomstig zij!
| |
| |
Dit drieledig stuk nu, en het geheele drieledige boekdeeltje, valt gewis bij het eerste, met deszelfs inhoud, niet af. De Heer warnsinck heeft elk lid in eene eigen maat behandeld, en dit niet zonder oordeel en gepastheid voor elks bijzonderen inhoud. Vooral het tweede lid heeft ons van dezen kant bevallen; het schijnt ons toe althans vele overeenkomst te hebben met den trant, door tollens in zijn kunstjuweel, Aan een gevallen Meisje, gebezigd; schoon de moeijelijkheid, om deszelfs zoetvloeijendheid altijd te bewaren, de meeste aanleiding tot eene en andere aanmerking zou kunnen geven. Zie hier eenige weinige van een' anderen aard.
Bl. 39, 2de coupL., gebruikt het woord verslaven in eenen zin, die ons vreemd schijnt. Zich aan eenige zaak verslaven, beduidt wel, zich tot slaaf daarvan maken. Maar: een drom van slaven verslaaft het vrij gewest, is toch weer eene andere wijze van uitdrukken, welke althans het gebruik niet schijnt te wettigen.
Bl. 43, 1ste coupl. Niets redt ons, zelfs geen Alvermogen. De zin, ten minste ons gevoel, vordert, dat dit redt beduide, is in staat ons te redden, en dan is het toch onzin en stuitend voor het gevoel.
Bl. 44, 1ste coupl. Commódus; men zegt cómmodus, en dan vervalt hier de maat.
Bl. 47, reg. 9. hard! reg. 12. het oorlogsstaal rammelt niet; reg. 13. zegepraal is vrouwelijk.
Bl. 48, reg. 3 en 4. Zoo steunsels al snellen, wij weten niet, dat die van het Fransch geweld zoo eigenlijk op den dood zijn gesteld geweest, dat ze hem in d'arm snelden.
Bl. 49. Dan, wat u ook tegenblink', enz. Hoe kan men hierop troost, en niet veeleer waarschuwing wachten? Immers, het is het schijnsel van den dag, de aanbrekende redding.
Bl. 50, onder aan. ‘Om het bloedig slagveld waar'.’ Dit zou te pas komen, als de Dichter van roofdieren, jakhalzen en gieren sprak. Maar voor den Dood in eigen hoogen persoon is het te flaauw. Hij waart wel degelijk langs het slagveld, zonder zelfs de magtigste Vorsten te ontzien, die, zoo de Heer warnsinck regt had, nog al eens eene andere positie voor hunne personen zouden verkiezen.
| |
| |
Bl. 58, reg. 14. Oorlogsvlag is een leelijk, hard woord, dat geen Dichter opzettelijk behoort zaam te stellen.
De Heer warnsinck zal ons, hopen we, deze aanwijzingen wel ten goede houden; daar ze ten oogmerk hebben, zijn werk te helpen volmaken. Wij betuigen nogmaals ons genoegen over het veelvuldig fraaije daarin, ja over hetzelve in het algemeen.
Het lied van den Heer kinker is krachtig en oorspronkelijk.
Het laatste kleine stukje, van p.g. witsen geysbeek, zou geene aanmerking verdienen, zoo de stalen wrok niet in 't koperen hart woedde; en vooral, het heil des vaderlands door verdeeldheid niet ware weggeschrikt.
III. Ook dit derde Stuk behelst slechts drie of vier onderscheiden dichtwerkjes, doch die elk hunne wezenlijke verdienste hebben. Kinker opent het tooneel met een stuk, dat ons reeds afzonderlijk was in handen gevallen, schoon waarschijnlijk nu eerst (in deze verzameling) in algemeenen druk uitgegeven. Hetzelve heeft ten titel: Weeklagt, uitgesproken door den Voorzitter der Hollandsche Maatschappij van fraaije Kunsten en Wetenschappen, bij de opening harer algemeene jaarlijksche Vergadering, gchouden te Amsterdam, den 1sten October 1813. De Dichter zegt in zijne prozaïsche inleiding, dat, toen hij zijne toehoorders over den invloed van den geest des tijds op onze handelingen en gemoedsstemming wilde onderhouden, hij zijne aandacht meer bijzonder vestigde op onze werkeloosheid; en geestbedwelmende hoop, nuttelooze, ja dikwijls nadeelige klagt, ontmoedigende uitzigten, magtelooze pogingen zich overal voor zijne oogen drongen, waar hij standvastigheid van geest, welberaden voornemens, en geneigdheid tot handelen zocht. De inhoud komt dan ook daarop neer, dat niet de vrijheid, de verlichting, de wijsbegeerte, gelijk zwakke zielen wanen, te beschuldigen en te vreezen zijn; maar wel derzelver gewaande voorstanders, doch inderdaad misbruikers, miskenners, mishandelaars. Deze stoffe is voorts dichterlijk, en in eenen, den Schrijver genoegzaam kenmerkenden trant, behandeld. Gezigten, droomen, stemmen en geesten zijn de tolken en beelden, die hier de waarheid hebben te schetsen. De verzen zelve zijn naar den aard van ieder van dezen bere- | |
| |
kend; over het geheel goed en los, doch - gelijk van zelve spreekt - niet bijzonder zangerig. - Men vergete niet, dat het stuk eenigen tijd vóór onze gezegende Omwenteling werd uitgesproken; en dan zal men niet kunnen nalaten, de stoute taal, de gewaagde toespelingen, den toon van moed, en de
welgepastheid der voorlezing, in zulk een tijd en bij de gegeven gelegenheid, opregtelijk te bewonderen. Het verdient onzen dank, dat zoo gegronde en nuttige waarheden, als hier velen voorkomen, door middel van deze verzameling meer algemeen worden gemaakt.
Hierop volgt een stuk van h. vinkeles, aan het verdrukte en herstelde Nederland. Hetzelve heeft ons op nieuw aangenaam verrast, daar ons des mans naam, als Dichter, nog nimmer was ter oore gekomen, en zijn werk nogtans méér dan eenen leerling doet kennen. Ons bestek verbiedt, over ieder voortbrengsel breed uit te weiden; en willen wij alzoo den begaafden zanger slechts waarschuwen tegen brommend geweld, met name, tegen te veel bliksem en donder, waarmede de vaderlandsche geestdrift steeds zoo mild is; daar ons toch de konde en haar gevolg veel meer hulp hebben toegebragt. Volgens bl. 83. zijn wij gebliksemd uit den band. Maar is dit dan eene gepaste uitdrukking voor de meest gezegende verlossing? is het zulks voor de zachte wijze, waarop wij dien band hebben mogen van ons werpen? En, schoon juist daar tegen over, op bl. 84, dat opdonderen al beter op zijne plaats staat, wij twijfelen toch, of het er zóó noodzakelijk is, dat het eenigzins onbeschaasde der uitdrukking daardoor verschoond wordt.
Het derde is een klein stukje van den Uitgever. Het denkbeeld is niet onaardig. Tweemaal hebben de Franschen ons ingehad, tweemaal zijn zij er uitgejaagd; komen zij nu weer, (dat wij, voor ons, toch liever zien nagelaten!) dan zal ons water en ons staal ze verdelgen.
Het laatste, eindelijk, van den Heer h. meijer, jun. heet: Krijgsspore aan mijne Wapenbroeders in het korps Scherpschutters voor het arrondissement Amsterdam, bij ons vertrek naar het observatiekorps voor Naarden, den 10 Jan. 1814. Zie hier een staal van dit keurig stukje:
't Zegt weinig, in den vriendenkring,
Zijn' heldenmoed te schetsen;
| |
| |
Dáár, pogchend, bij het glasgekling,
Den kop van ieder' aterling
Van zijnen romp te zwetsen.
Maar die, als hem de horen wenkt
Naar Mavors oorlogsvelden,
Dan aan zijn' duren eed gedenkt,
Met 's vijands bloed de voren drenkt,
Ziedaar den aard (de teelt, of den zoon) der helden!
Jammer, dat in hetzelfde stukje voorkomt:
Komt, Nederland van 't juk verlost,
Dat nog, geknakt, durft dreigen.
Alsof een juk durven en dreigen kon.
IV. Dit Deeltje heeft wederom eene grootere verscheidenheid van stukken en namen van, ook min bekende, Dichters en Dichteressen.
Het eerste: Aan Nederland, is van eenen boxman, J.U. St. te Leyden. Er valt van hetzelve juist niet veel bijzonders te zeggen.
Dan volgt een klein stukje: Hollands Leeuw, door p.s. schull. Wij hebben tegen hetzelve niet, dan het woord knallen, dat wij van donderen laten gelden, alware het maar om de klanknabootsing, maar van brullen geenszins.
Herdenking aan Neêrlands Mishandeling, heet het volgende van j. voorman, en heeft ten motto Psalm XII:9. De goddeloozen draven rondomme, wanneer de snoodste der menschenkinderen verhoogd wordt. Het stukje is niet zonder warmte of kracht, en vloeijend genoeg.
Een uitvoeriger stuk van westerman: De Afzwering van Neêrlands Dwingeland, is het krachtig dichtpenseel van dezen Vaderlandschen Zanger waardig. Het schijnt intusschen moeijelijk te vallen, bij hooggeklommen geestdrift altijd bedaard genoeg te blijven, om het al te gezwollene en ook het scheldende verre genoeg te vermijden. Wat het eerste betreft: onze eed moge, volgens het tweede couplet, al eens door de wolken rollen, hetgeen toch niet zoo regt natuurlijk luidt, wat heeft hij in 's afgronds nacht terug te dreunen?
De Uitgever geeft hier eene pagina druks zonder titel. De
| |
| |
inhoud heeft veel van een puntdicht. Zoo lang men den laatsten regel niet gelezen heeft, weet men niet, hoe men het heeft, of waar dat alles heen moet. Doch met de, aldaar geleverde, uitlegging op den tekst, is het niet onaardig. Ja, zij oranje meer dan ooit onze goede Geleigeest!
Mevrouw van königsfeldt levert een stuk ter viering van 's Vorsten intrede te Amsterdam. Waarlijk, het is of de voorzegging van joël bij ons vervuld wordt. De geest der vaderlandsche poëzij is uitgegoten op alle vleesch; onze zonen en onze dochteren profeteren, onze ouden droomen droomen, en onze jongelingen zien gezigten!
Hetzelfde onderwerp wordt nog eenmaal behandeld door h. meijer, jun. Men kan waarlijk geene meer dan gewone verdienste aan dezen man ontzeggen. Misschien is de warme zucht voor Vaderland en oranje inderdaad zijne bezielende Zanggodin. Verwonderlijk warm is ten minste zijne uitdrukking dezer liefde. Zij vervoert hem zelfs, zoo wij meenen, tot een en ander woord, dat of geenen regten zin, of althans geene wezenlijke waarheid bevat, of eindelijk beter gezwegen was. ‘Toen het volk zijn' titus afzwoer, begeerde het een' sardanapaal.’ Moet onze arme louis - en wie anders zou het zijn? - dezen laatsten titel aannemen! Het is voorts openbare logen, dat het volk hem ooit begeerde,
Haast stuurt de Leeuw weêr d'oorlogssteven,
En Nereus ziet de wet zich geven,
't Geweld zich temmen in zijn' loop.
Om van niets anders te spreken, het komt ons voor, dat onze vrienden, de Engelschen, den ouden Zeegod reeds zoo tamelijk gevleugeld hebben; en de Dichter schijnt dit terstond te voren ook zoo begrepen te hebben, daar zij het zijn, die oranje naast zich op der wateren troon zullen doen zitten.
‘Uw (oranje's) wrekers zijn het volk van God.’
Dit is nu toch wat heel erg en heel oud! In allen geval is de geheele Christenheid het volk van God. En wij vreezen, dat zelfs aan deze die titel door de Muzelmannen, en inzonderheid door die van het Oude Verbond, zal betwist worden.
Eer wij van de Gedenkrolle afstappen, moeten wij nog van eene uitdrukking spreken, die ons maar niet weer onder de
| |
| |
oogen schijnt te durven komen, en die wij dus niet regt weten, in welken hoek zij steekt. Wij zullen ze maar bij defaut vonnissen. Het zal wel t' huis komen. En anders moge het ten exempel dienen. In zekere, wij weten niet meer welke, verschrikkelijke omstandigheid, waarvan het denkbeeld alleen een vreesachtig mensch den dood op het lijf zou jagen, daar het bloed zoo maar bij stroomen gudst, staat men - wat denkt ge? - geheel onthutst. Wel bekome het u, Heer Dichter! Maar wij vreezen, dat deze twee woorden vrij wat beter, dan de denkbeelden rijmen.
Wij zien het vijsde en laatste Stuk met verlangen te gemoet.
De Uitgever van deze Gedenkrolle heeft onlangs goedgevonden, in den Recensent ook der Recensenten, eene antikritiek te plaatsen tegen onze beöordeeling van zijne Ode aan Bonaparte, enz. Overeenkomstig onze verwachting, bestaan er nu reeds meer tijdschriften, die den Recensent ook der Recensenten spelen of antikritieken plaatsen, en loopt dus het publiek metderdaad gevaar, ten laatste een kampstrijd over en weder, in plaats van stille beöordeeling, voor zich, in de maandwerken geöpend te zien. Wij, echter, zijn voornemens, ons aan hetgeen elders voorkomt zoo min mogelijk te kreunen. De genoemde antikritiek in het bijzonder, op een voorwendsel gegrond, en in den toon der beleedigde eigenliefde geschreven, verbaast ons geenszins, zoodra voor dezelve slechts eene plaats te vinden was; en achten wij het niet noodig, haar, op onze beurt, te bestrijden. Dit alleen! Wat betreft onze vergelijking van den Dichter en zijn' aanrander met eenen grooten bulhond en een klein keffertje; wij belijden, dat ze wat heel gemeenzaam is. Het was echter om eene te groote scherpheid te mijden, dat wij ze liever gebruikten, dan eene herinnering aan den kikvorsch van phaedrus, die zich tegen den os opblies tot hij berstte. En immers zou het vernuft van witsen geysbeek, dat zich aan geen' slaasschen band van een tertium comparationis verbindt, hier even gemakkelijk stoffe tot lagchen, en, met behulp der gelaatkunde, ook tot hoogst onbescheidene toespeling op het voorkomen van den, door hem zoo zeer gespaarden (!) zanger hebben gevonden. |
|