| |
| |
| |
Ueber die neuere Geschichte, Vorlesungen, gehalten zu Wien, im Jahre 1810, von Friedrich Schlegel. Wien, bey K. Schaumburg und Comp. 8vo. 564 f.
Er bestaat eene dubbele reden, waarom wij dit boek, onder de weinige uitheemsche werken, in ons tijdschrift aangekondigd, geene plaats willen weigeren. De eerste is, dat ons de beschouwing der nieuwere geschiedenis, als één enkel naauw verbonden stuk, hoogst natuurlijk en te gelijk hoogst belangrijk voorkomt. Hoe verschillend toch de onderscheidene Europesche volken zich thans gevormd; hoe wijd zij zich in velerlei opzigt, en door velerlei toeval, van elkander verwijderd hebben, - oorspronkelijk zijn ze allen naauw verwant; hunne geschiedenis begint bijna op gelijke wijze en in gelijk tijdsgewricht, en de voornaamste veranderingen, sedert voorgevallen, betreffen allen gezamenlijk niet slechts, maar doen allen telkens weer als slechts één geheel beschouwen, welks bestaan, geäardheid, belang, tegen andere deelen der wereld, naar ruimte zoo wel als tijd, mogen worden overgesteld. behoeven wij, om dit te doen gevoelen, aan de volksverhuizingen, als het algemeene tijdpunt der vestiging en vorming der Europesche volken, gelijk ze thans bestaan; aan de kruistogten, als eene vereeniging van alle die volken tot een algemeen doel, tegen eenen algemeenen vijand; aan de hervorming, als eene gistende stof in de gansche massa geworpen, als eene oorzaak van verbindtenissen en scheidingen, maar vooral van de belangrijkste gevolgen voor den geest en de kracht des geheelen nieuweren tijds in dit, en zelfs ook in andere werelddeelen, te doen denken? Neen, dit naauw verband der geschiedenis aller hedendaagsche volken in Europa loopt van zelve in het oog. En het algemeene overzigt wordt daardoor belangrijk voor elkeen, die maar eenig gewigt aan de kennis van zijne eigene geschiedenis, als burger van een dezer staten, gewoon is te hangen. Ja, hoe uitgebreider en veelsoortiger de beschouwing van een zoo groot vak metderdaad is, hoe meer welkom den liefhebber stukken als dat voorhanden, stukken, elders doorgaans slechts bij wijze van inleiding
aangetroffen, en dan veelal al te kort behandeld, moeten zijn.
| |
| |
De andere reden hangt met deze op het naauwste te zamen. Zij is, dat dusdanig werk ieder der reeds dikwijls genoemde volken even zeer toebehoort, even zeer bijzonder aangaat. Of het dus door eenen Hollander, dan wel door eenen Duitscher geschreven zij, het doet niet ter zake; niet veel meer althans dan de vreemdelingschap van den Heer cerisier, wiens tableaux de l'histoire des Provinces unies wij niet gelooven dat door een der recenserende werken in der tijd zullen zijn overgeslagen. Het is waar, de plaats, waar men staat, heeft ligt aanmerkelijken invloed op de beschouwing, en wel allereerst dezen, dat wij het nabijgelegene veel duidelijker en uitvoeriger dan het meer verwijderde zien; waardoor het wel eens gebeurt, dat het vaderland van den schrijver eener algemeene geschiedenis, schoon misschien een weinig beduidende staat, niet slechts eene hoofdrol speelt, maar zelfs het zigtbare middelpunt wordt van het gansche tafereel. Doch, zoo dit kwaad onvermijdelijk is, dan zeker kunnen wij hem, die ons zal voorlichten, niet gunstiger, dan juist in Duitschland, en wel in deszelfs aloude hoofdstad, plaatsen. Dit land, immers, moet, vooreerst, als eene soort van moederland voor de meeste overigen, hier in aanmerking komende, worden beschouwd; kwam, ten tweede, als de zetel van het Keizerschap, niet zelden in het licht voor van eene soort van hoofd der Europesche natiën; en was, ten derde, althans, door zijne uitgebreidheid, vermogen en wijd- en zijdsche betrekkingen, altijd een der voornaamsten op het krijgs- en staatstooneel. Het is waar, de verzoeking tot partijdigheid is, van den anderen kant, te grooter. En het is dan ook niet onmogelijk, dat, naar veler oordeel, de geschiedenis van Europa hier te zeer, en te dikwijls, geschiedenis van Duitschland wordt; gelijk ook, dat met het denkbeeld omtrent het Duitsche Keizerschap, als natuurlijk bestemd tot hoofd en middelpunt van eene republiek der Christelijke of Europesche
volken, te hoog geloopen wordt; gelijk mede, dat de Vorsten uit den huize van Oostenrijk te doorgaans gunstig geschetst, en de beginselen, hier heerschende, tegen die b.v. der vroegere Fransche Monarchij, al te zeer, als licht en duisternis, worden overgesteld.
Dan, genoeg ter inleidinge. Bij de behandeling van het stuk zelve willen wij niet zoo zeer de taak van beöordeelaars vervullen. Immers, iedereen gevoelt, dat dit bij een werk van
| |
| |
dezen aard, om bondig te zijn, eene uitvoerigheid zou vorderen, welke met het bestek des boeks zelve, met het belang, dat algemeen in een uitheemsch werk van dusdanigen aard mag gesteld worden, en ligt ook met de wezenlijke waardij, in geene behoorlijke verhouding kon staan. Meer willen wij verslag doen van die hoofdzaken, in wier beschouwing de Heer schlegel ons toeschijnt van het gewone pad vrij wat af te wijken.
Wat, namelijk, de volksverhuizingen aangaat, zoo verzet hij zich tegen het denkbeeld, alsof dezelven eene, eensklaps ontstaande, geheel onverklaarbare, gisting onder eene menigte, tot diep in Azië levende, volksstammen zou zijn geweest; daar, naar zijn oordeel, geene gebeurtenis langer voorbereid, langzamer ontwikkeld werd, dan even de strijd tusschen onderscheidene Duitsche volken, die zich telkens poogden uit te breiden, en het jaloersche Rome, dat hun, zoo lang het kon, land en bestaan betwistte; terwijl het aantal Aziaten, op het laatst onder de eersten vermengd, eigenlijk van zeer weinige beduidenis was, hebbende slechts hunnen naam aan het gansche volk medegedeeld, dat zij, ja, overwonnen, maar geenszins uitgeroeid hadden. En, gelijk de schrijver over deze Duitsche volken, inzonderheid wanneer men dezelve van Kelten en Galliërs zorgvuldig genoeg schift, een zeer gunstig oordeel velt, zoo is het ook geen wonder, dat hij de verowestingen en nadeelen, door de overstrooming dezer Barbaren, gelijk het doorgaans heet, te weeg gebragt, met veel zachtere kleuren, dan gewoonlijk, teekent. Dat er veel is te loor gegaan, daaraan is geen twijfel; doch, dit is veel meer het gevolg van den oorlog, den langdurigen,vaak hervatten, en eindelijk zoo beslissenden oorlog in het algemeen, dan wel van de verschrikkelijke wijze, waarop die gevoerd, en, na de zege, aangewend zou zijn. In allen geval mogen de beeldende en andere enkel fraaije kunsten door de nieuwe bewoners van het westelijk Europa doorgaans verwaarloosd zijn; ten opzigte van belangrijker bezittingen, van ware wetenschap en derzelver hulpmiddelen, heeft men zich veel minder te beklagen. En de bloel en kracht, waartoe de nieuw gestichte rijken welhaast geraakten, doen duidelijk zien, dat de tegenwoordige heerschappij boven de vroegere Romeinsche zeer verre de voorkeus verdient.
Hieruit vloeit zeer natuurlijk des mans even verschillende,
| |
| |
gansch niet ongunstige, denkwijze over den toestand der middeleeuwen. Het spreekt van zelve, dat men tijdvakken in dezelven onderscheiden moet; het spreekt van zelve, dat zij hare eigenaardige gebreken, en eene min volledige beschaving dan de tegenwoordige, bezaten: de knaap en jongeling missen de bedachtzame geöefendheid des mans, maar vergoeden ze vaak door onschuld, kracht en leven. De staatsinrigtingen veranderden van tijd tot tijd; de adel verkeerde van eenen oorspronkelijken in eenen leens-adel, en daarna in den ridderlijken; verbastering en geweld namen soms de overhand; maar slechts had een sterke arm de teugels aan te grijpen, en welhaast stond alles in nieuwe kracht en luister daar. Men doet verkeerd, wanneer men aan eene enkele gebeurtenis te veel toeschrijft. Al derzelver gevolgen waren steeds lang voorbereid; even als, bij de vordering van het voorjaar, het geboomte slechts eenen mijden regen behoeft, om in volle groen uit te breken. Zoo was het gelegen met het tijdvak van karel den grooten; zoo stond het even zeer met de kruistogten en derzelver gevolg. Niet zoo veel kan schlegel aan dezelven toekennen, als sedert eenigen tijd geschiedde. Wat dadelijk plaats had, was een gevolg van het feit zelve, van de beweging, de werking, ja nastreving des verheven doels, dat heel de Christenheid ontvlamde. Uit het reeds lang verslapte, ziellooze Grieksche Keizerrijk was niet veel belangrijks voor den geest en de beschaving mede te voeren. Over het geheel schrijft men te veel aan vreemden invloed toe, en miskent daarentegen, wat van ouds af op Germaanschen bodem ontlook. De bouworde b.v. van dien tijd, te onregt de Gottische genoemd, heeft ook den Arabieren niets te danken. Zij is niet anders dan oud-Duitsch.
Hiermede staat al verder in verband, wat de schrijver over de hervorming, hare aanleiding en gevolg, te berde brengt. Te dezen aanzien is het, echter, tevens van belang op te merken, dat de man hoogstwaarschijnlijk van de Roomschcatholieke belijdenis is. Zijn oordeel over de Paussen, vooral over dezulken, wier heerschzucht elders met eene zeer zwarte kool geteekend staat, is dikwijls niet ongunstig. Hoe zeer ook alles niet kunnende toestemmen, zal men hem, over het geheel, bij de vroegere behandeling der geestelijke zaken, en derzelver verband en strijd met de wereldlijke, misschien niet on- | |
| |
gaarne volgen. Bij de ontwikkeling der eigenlijke oorzake van de hervorming is dit misschien minder het geval. Schoon toch wijsgeerige beschouwing van des menschen geest, naar deszelfs behoeste en streven, hier te regt met die van den toevalligen loop der uitwendige dingen, van de historie der wereld vereenigd wordt, om het regte punt aan te wijzen; wij vreezen, dat des schrijvers wijsgeerte velen, zoo al verstaanbaar, toch niet aannemelijk genoeg zal zijn. Bij het schetsen des beloops, meenen wij eene tamelijke mate van onpartijdigheid, en een aantal gansch niet onbelangrijke opmerkingen, te hebben aangetrossen. Doch, waar het vooral op aankomt, waar wij hoofdzakelijk over spreken wilden, over de gevolgen stemt hij met villers, dien hij echter noch noemt, noch opzettelijk tegenspreekt, geenszins in. Hij zegt, en dit is van schijn geenszins ontbloot, dat, vóór den kerkelijken twist en scheuring, de grootste vrijheid van philosopheren onder de geestelijkheid en elders bestond; dat de vrees voor ketterij eerst met de ketters geboren werd; dat de hervormden welhaast even beschroomd voor afwijking en scheuring werden; en dat de wederkeerige twist, in deze omstandigheden gevoerd, veeleer een hardnekkig kampen om het laatste woord dan een liberaal dispuut, geenszins vruchtbaar in ontdekking der waarheid kon zijn. Voorts geeft hij zich in
de vooronderstelling toe, dat of de eene of de andere der godsdienstige aanhangen volkomenlijk had gezegepraald; schetst den waarschijnlijken invloed van het een en ander op de vorming der Europesche menschheid; doch besluit, dat het welligt best was, dat geen van beiden onderging; eene onderstelling, wel op zichzelve reeds onbetwistbaar voor den Christen, doch die den geschiedschrijver, als zoodanig, steeds problematisch en onbewezen moet blijven. Het hoofdverschil bestond blijkbaar hierin, dat de oude kerk meer aan verbeelding en gevoel, de nieuwe slechts aan het verstand toegaf; en de vrucht was in genoemde opzigt eenigzins te beoordeelen, wanneer men de beschaving en letterkunde van Spanje en Italië met die van Duitschland vergelijkt.
Bij deze hoofdpunten wenschen wij het te laten; schoon er, buiten tegenspraak, nog veel belangrijks overschiet. Hiertoe behoort zekerlijk, dat de groote gebeurtenissen, sedert eenige jaren in ons werelddeel voorgevallen, den Heere schlegel al mede toeschijnen, sedert lang te zijn voorbereid. ‘Alle de
| |
| |
oude vormen neigen tot ontbinding,’ zegt hij; ‘het is, of de borst, door eenen drukkenden zucht toegenepen, ons het naderend onweêr voorspelde.’ Het is waar, treffender zou deze profetische taal klinken, zoo het werk eenige jaren vroeger geschreven ware. Doch, heeft hij den loop der zaken waarlijk in dier voege ontwikkeld, dat deze slotsom natuurlijk kan schijnen, dan is dit toch wezenlijke geschiedkundige verdienste. Voor den Hollander is misschien ook deze aanmerking niet onbelangrijk, gelijk ze over het geheel wel tamelijk gegrond mag zijn, dat de Duitsche taal, deels eene zuster, deels eene dochter der overige Noordsche spraken is; zijnde alleen het plat-Duitsch eene oorspronkelijke, d.i. zuster, die, overigens verwaarloosd, in het Hollandsch, op eene eigene wijze, is beschaafd en veredeld. Dit toch schijnt eenige overeenkomst te hebben met hetgeen door liefhebbers, tot onze natie behoorende, tegen de Duitschers wel eens werd beweerd.
Ziedaar het een en ander opgemerkt, om dit boek te doen kennen. Misschien had de lezer gaarne gezien, dat wij iets meer gebijzonderd, daadzaken aangevoerd, of althans des schrijvers eigene woorden nu en dan gegeven hadden. Dan, bij zoo groote gedrongenheid en rijkdom van zaken, als in het werk voorhanden natuurlijk plaats heeft, is dit zeer bezwaarlijk. Moge dan het weinige genoeg zijn, hetzij voor eene algemeene kennis, hetzij ter opwekking tot nadere bekendmaking met het opgegeven geschrift. |
|