| |
Hollands Verlossing. Door Mr. Willem Bilderdijk en Vrouwe Katharina Wilhelmina Bildendijk. Te Haarlem, bij F. Bohn. In gr. 8vo. 96 Bl. f 1-16-:
Verscheidene, kleine en grootere dichtstukken, ter gelegenheid der gezegende omwenteling vervaardigd, werden reeds door ons aangekondigd. Westerman, schenk en anderen lieten hun vaderlandsch speeltuig, als voor de geheele natie, hooren. Thans verwijzen wij op eenen ge- | |
| |
heelen bundel, aan hetzelfde doel gewijd; een bundel van onzen eersten Dichter en zijne waardige Gade; van hem, wiens vaderlandsche Oranjezucht onder de heerschappij van den vreemdeling, en bij al den lof des vreemdelings, (des lateren onderdrukkers zelv', wat zijne krijgsbekwaamheden aanging) niet werd verzaakt; eenen bundel derhalve, omtrent welken het van zelve spreekt, dat daarin overal de oranjebloemen, maar niet min de vaderlandsche vreugde en losgebroken verontwaardiging, als eene prachtige en even verschrikkelijke Etna, gloeijen. Ja, veel is reeds gezegd, om den dwingeland te verguizen, om de geleden ramp en verongelijking te schilderen, en alleriei aandoening, den verlosten Nederlander voegende, uit te drukken. Velen waren, niet bilderdijk en zijne Gade, maar der uitgave van deze geheele verzameling vooruit. Maar, mogt ons oor ook walgen van den kwalijk toebereiden, ja zelfs van den onberispelijken overdaad dezer juich-, klaag- en wraaktoonen; op wijzen, als deze, voortgebragt, zijn zij eene onverderfelijke en keurige verkwikking des geestes.
De stukken mogen ongeveer in gelijke deelen van den Man en de Vrouwe afkomstig zijn. Een voornaam veld onder die des eersten beslaan het Afscheid, reeds in 1811 uitgesproken en ook grootendeels in het licht gegeven; terwijl, chter, het slot, door de Fransche policie afgekeurd, voor betere dagen bleef bespaard, en thans het geheele stuk wordt gegeven; - en de Vervulling, der profetie namelijk, in het genoemde slot des eersten stuks voorkomende; eene voorlezing, ter gelegenheid onzer gelukkige verlossing, in de allereerste dagen. Wij meenen onzen Lezers geen grooter dienst te kunnen bewijzen, dan met de overname dezer zoo treffende als keurig ingekleede voorspelling:
Doch de nevels dezer nacht
Van den dag, waarop zij wacht.
| |
| |
Wat mijn brekend oog hier ziet!
Door dit wemelend verschiet!
En verpletterd wordt het juk.
Hollands naam is weêr hersteld.
Holland, uit zijn stof verrezen,
Zal op nieuw ons Holland wezen;
Stervend heb ik 't u gemeld.
Deze heilvoorspelling uit.
Als u 't juichensuur ontspruit!
Op eene profetie behoort hare vervulling te volgen. Zie hier dan ook eenig staal uit de laatste; schoon eigenlijke keus bijna niet mogelijk is, daar alles zijne gepastheid, kracht en schoonheid heeft.
| |
| |
Mijn vrienden, ja, 't is waar: gij zaagt aan 's hemels bogen
Die morgenster vol glans. Zij schitterde in uwe oogen:
Het aardrijk bad haar aan, en 't offer van ons bloed
Rookte op 't altaar haar toe met Sabaas wierookgloed.
Zij was 't, die heel het lot van aarde en zee bepaalde;
Van Oost- tot Westerkust verwoesting op ons straalde;
De Koningen verstiet van erfregt, staf en troon;
En nieuwe volken schiep, en speelde met hun kroon.
Het menschdom, prooi van pest, van honger, oorlogsplagen,
Verdween, als 't tarwegraan gebeukt door hagelslagen,
Als 't woud, van 't weidend vuur, dat stam en loten velt,
Doorwandeld op den wiek van 't dolle stormgeweld.
De vader schreit om 't kroost, gescheurd uit knellende armen;
De moeder zwijmt van smart, verstikkende in haar kermen;
De bruid vraagt gade en steun van 't bange lot weêrom;
Daar is geen vrijheid meer, geen regt, geen eigendom.
De klagten steigren tot den hemel, en bewolken
De zon, die 't aanzigt wendt van d'ondergang der volken.
Ja, trotsche willekeur, gestegen tot den top,
Dringt ons den vloeknaam zelfs, den naam van Franschman, op!
Waar zijt ge, ô morgenster? waar uw vergifte stralen,
Met dood en hel bevrucht? of waar, waar gaat gij dwalen?
Ja, de Almagt had u 't perk gebakend van uw loop,
Tot geesel onzer weelde, en tuchtroê van Euroop:
Maar neen, gij woudt uw kring, en zonder perk, verwijden,
En de Almagt in 't heelal, natuur, en 't lot, bestrijden.
Gij tuimelt door het ruim der heemlen - 't is gedaan,
En de afgrond, zwelgensmoê van lijken, grijnst u aan.
Juicht, volken, juicht! zij was! en gij vooral, Bataven!
Gij, waart gij dan gevormd tot slaven, vuige slaven?
Aan 's dwinglands wenk hing dan uw leven? - Groote God!
Eens dwinglands? - aan den wil van 's dwinglands slavenrot.
Wij moeten uitscheiden met afschrijven. Want, gelijk er eigenlijk geene keus bestond om hier of elders te beginnen, alzoo zouden wij ook geenen grond om te eindigen vinden. Het gegevene levert een zeker geheel; en dit zij genoeg!
Om aanmerkingen op het werk van bilderdijk te maken, vinden wij geene reden, vooral, daar het Afscheid aan de Dichters, welks inhoud anders tot zekere reflectiën
| |
| |
aanprikkelt, grootendeels reeds vroeger is gedrukt, en het laatste gedeelte, vooral het slot, te meesterlijk is om eenige remarque te dulden. Men verbeeldt zich, ja, al ligt, dat hier of daar eene woordverwisseling, omzetting of dergelijke wenschelijk zou zijn. Doch, behalve de eigen feilbaarheid van hem die des Dichters tegenbedenkingen niet kan hooren, is dit toch misschien ook de regte oordeelkundige behandeling van een dichtstuk niet. Eigenlijke gebreken, of algemeenheden van eenen verkeerden aard, zie daar, wat, onzes bedunkens, van den beöordeelaar wordt gevorderd. Vlekjes, althans schijnbare vlekjes, op het gelaat van eene Madonna of Venus aan te wijzen, en zelfs die weg te nemen, vereischt weinig kunst; maar er zelf eene te ontwerpen en daar te stellen, die aan geene gebreken lijdt, hoc opus, hic labor est. Het is waar, de man van smaak, schoon zelf geen kunstenaar, is mede bevoegd, zijn oordeel te uiten. Doch hem is, niettemin, de gegeven les het alleronontbeerlijkst, omdat hij de genoemde moeijelijkheid eigenlijk niet kent, of doorgaans regt waardeert; omdat hij inzonderheid voor een onbescheiden, zoo niet averegtsch, oordeel het eerst blootstaat.
Alleen moeten wij bekennen, het laatste gedeelte van het volgende couplet, uit het uitnemend krachtige en fraaije stukje, Opwekking, niet terstond gevat te hebben:
Komt, hest de rosse Leeuwenvanen
Den snooden Dwingland in 't gezigt!
Spaart, spaart onmannelijke tranen,
En vloeije ons bloed voor eer en pligt!
Herrijs, ô bloem der Teisterbanders,
En plant de zegerijke standers,
Waarvoor het Vlaamsch geweld verstoof!
Gij, Floris bloed, en dwangbetemmer,
Geef thans aan dat ontzaglijk lemmer
Het Fransche helgespuis ten roof!
Wetende namelijk, dat de Dichter zichzelven uit dezen doorluchtigen stam afkomstig rekent, meenden wij in den eersten opslag, dat hij zelf, of iemand der zijnen, zich aan het hoofd stellen, en witte van haamstede wilde
| |
| |
doen herleven. Nader bedenken, echter, deed ons hieromtrent van gedachte veranderen. Het bloed, echter, kruipt waar het niet gaan kan. En zoo mogen wij dan deze opdaging, die eene noot ter opheldering vorderde, toch wel aan die familiebetrekking te danken hebben.
Ten aanzien der stukken en stukjes, door Mevrouw bilderdijk in dezen bundel geleverd, kan ons oordeel mede niet anders dan zeer gunstig zijn. In zachtheid en liefderijkheid der denkbeelden, schoon tevens in teedere gevoeligheid voor de geleden smart en aanbrekende vreugde, dragen zij het vereerend kenmerk van een vrouwen-, van een moederhart. Eer wij met een enkel staaltje van haren bevalligen dichttrant sluiten, slechts deze enkele aanmerking! Op het voetspoor van haren Gemaal, ook door andere Dichters hierin nagevolgd, gebruikt zij meermalen een slepend rijm, uit twee woorden bestaande. Wij bekennen, dit heeft iets aanlokkelijks. Er schijnt eene soort van aardigheid, van toevalligheid, van zeldzaamheid in te liggen, die ons onszelven, bij het treffen, doet toejuichen. Somtijds heeft het ook deze zuivere verdienste, in het oog van den lezer zoo wel, als van den vervaardiger. En de stoute hand van eenen bilderdijk vooral, in welken trant ook werkzaam, ontleent ook vanhier nieuwe kitteling en streeling voor den smaak. Maar, over het geheel genomen, blijft met dit gebruik eene zekere hardheid verbonden; eene hardheid, daaruit natuurlijk volgende, dat de laatste syllabe, een op zichzelve staand woord zijnde, niet zoo geheel stom is, als de aard van het rijm schijnt te vorderen; eene hardheid althans, die door den ongeöefenden, en alzoo onbevooroordeelden, maar natuurlijk fijngevoeligen, gereedelijk wordt opgemerkt. In één woord, dit schijnt ons toe een dier dingen te zijn, tegen welker invoering, als eene mode, men wel eens waarschuwen mag.
En nu het beloofde staaltje, ten slotte:
Welk een heerlijk morgenlicht
Volgt het aakligst duister!
Hollands dageraad gaat op
| |
| |
En geen trotsaards dorst naar roem
Thans geen onderdrukten meer;
God heeft u 't geweld onttogen:
Heft uw harten tot den hoogen,
Buigt u voor zijn zetel neêr!
Die in 't prangen van de smart
Tot zijn troon om redding schreijen,
En het reddingsuur verbeîen
Met een onderworpen hart.
Het laatste stuk inzonderheid verdiende geheel afgeschreven te worden. De godsvrucht van eene Vrouw, van eene Dichteres, van eene door lijden geheiligde en dankbare, is op zichzelve zoo bevallig, en spreekt zich hier zoo liefelijk uit, bij eene gelegenheid, waarin onzer aller harten haar moeten beämen!
Zie hier den gezamenlijken inhoud des bundels: Vervulling. Hollands Verlossing. Opwekking. Verlossingsbede. Het Verlossingsuur. Holland verlost. Dank aan God. Oranje boven. Offergaven. Prins Willem Frederik George Lodewijk. Afscheid. In eene Decoratie.
De titel pronkt met een uitvoerig, toepasselijk vignet van vinkeles, en eene dichterlijke verklaring deszelven door bussingh. |
|