van het gevoel bij de plegtigheid heerschende, de ziel van derzelver treffendste beschrijving, en, in het geval voorhanden, een regte Ebenhaëzer, om ons aan dezen heugelijken tijd steeds even levendig en godvruchtig te doen gedenken!
Deze onomstootelijke waarheid herinneren wij hier, ten einde eene al te hoog gespannen verwachting en onbillijke vordering van het werk des Eerw. haacks te voorkomen! Wij willen hetzelve voorts nader doen kennen, door eenige opgave van het beloop.
Na eenen gewonen, korten zegen, volgt terstond de inleiding eener soort van leerrede, behelzende dankbare verwondering over den gelukkigen keer der zaken. De tekst is I Samuel VII:15, Samuel nu rigtte Israël alle de dagen zijns levens, die op de gewone wijze, schoon kort, wordt ontvouwd en in het licht gesteld. Hieruit leidt de redenaar vervolgens twee leeringen af: I. ‘De Goddelijke uitredding van een verdrukt volk eischt eene algemeene en dankbare erkentenis; en, gelijk de gedachtenis daarvan voor de navolgende geslachten moet bewaard worden, zoo moet dezelve tot een eerbiedig vertrouwen op God opwekken, daar het ondankbaar vergeten van dezelve de schromelijkste gevolgen hebben kan.’ II. ‘Wij leeren hier, welk een onberekenbaar voorregt, welk een groote zegen het zij, wanneer God eenen Vorst aan een volk schenkt, die aan de eer van God en het heil des vaderlands zijne regering dienstbaar maakt.’ Welke leeringen niet betoogd, maar onmiddellijk toegepast zijnde, gaat de voordragt over in bijzondere aanspraken, aan den Souvereinen Vorst, de Koninklijke Vorstin, de Koninklijke Prinsesse Moeder, de Prinses van Brunswijk, de Koninklijke en doorluchtige Prinsen, Vorstelijke telgen; aan de Notabelen, de Edele Ontwerpers der Grondwet, Heeren Burgemeesteren der Stad, de gezamenlijke aanzienlijke Toehoorders. Waarna alles in een plegtig en ootmoedig gebed werdt te zaam getrokken, en ten laatste met den zegen eindigt.
De redevoering is opgedragen aan H.K.H., de Prinses