| |
Actes religieux du Culte solemnel, célébré le matin du 13 Janv. 1814, jour d'actions de grâces, de jeûne et de prières, dans l'Eglise Wallonne d'Amsterdam, par J. Teissèdre l'Ange, l'un de ses Pasteurs, à Leyde, chez D. du Mortier et Fils. 8ve. 48 p. f :-11-:
Leerrede over Psalm LXXXV: 9, 10. op den 13 Jan. 1814 uitgesproken door J.T. l'Ange; uit het Fransch vertaald door m. siegenbeek: gevolgd van eene Aanspraak en Gebed, ter gelegenheid der Bedestonde, gehouden den 2 Feb. 1814, en een' Lierzang op de Herstelling van Nederland, door den laatstgenoemden. Te Leyden, bij D. du Mortier en Zoon. In gr. 8vo. 91 Bl. f 1-2-:
Sermons relatifs aux circonstances de la Patrie, par P. Chevallier, Pasteur de l'Eglise Wallonne à Amsterdam. à la Haye, chez J. Allart. 8ve. 119 p. f 1-10-:
| |
| |
La jalousie de l'Eternel des armées fera cela. Sermon sur Esaie XXXVII:32. prononcé le 5 Dec. 1813. dans l'Eglise Wallonne de Zwolle. Avec une Note sur l'esprit de la Philosophie du Siècle, et sur le caractère de nos tems. à Zwolle, chez J. de Vri. 8ve. 47 p. f :-8-:
De veelvuldigheid der stukken van den dag, bijzonder Leerredenen, laat ons niet toe, over een derzelven breed uit te weiden. De Eerw. l'ange is genoegzaam bekend door bekwaamheid, en vooral als geestelijk redenaar zeer gezocht. Ook wij lazen dit feeststuk met genoegen en stichting, en vonden in hetzelve genoegzame reden voor die bijzondere goedkeuring, welke niet slechts dit, maar 's mans werk in het algemeen gewoon is te vinden. Inzonderheid bemint hij eene tafereelswijze behandeling; en wie twijfelt er aan, dat het beschaafd publiek daarop insgelijks is gesteld? De eenvoudigheid, beknoptheid, en vooral bondigheid, mogen hierbij ook iets verliezen, de toehoorder vergeet dit gaarne, en ziet het zelfs onwetende over het hoofd.
Boven de andere deelen der Leerrede heeft ons de derde indeeling behaagd, waarbij het voorname nationale gebrek, waarin wij niet meer behooren te vervallen, wordt gesteld gelegen te zijn in gebrek aan esprit public, algemeengeest, of, zoo als siegenbeek vertaalt, geestdrift voor het vaderland. Inderdaad, tot deze algemeene benaming brengt hij gepastelijk terug alle de gevaarlijkste hoedanigheden voor het behoud en de welvaart van ons vaderland: eigenbaat, ingenomenheid met eigen begrip, zucht tot wraak van eigen ongelijk, vooroordeel voor eigen partij, moedeloosheid, onverschilligheid, laauwheid en lafhartigheid; stellende alle deze ondeugden in het verdiende licht.
De gebeden en verder bijwerk behaagden ons zeer. De Heer l'ange weet den regten toon, ter inleiding tot het feest, gelijk dien der godsdienstigheid, der zalving, zoo
| |
| |
als men spreekt, doorgaans zeer wel te treffen; en dit draagt tot de verlangde werking bij dusdanige gelegenheden niet weinig bij.
Wij smaakten, echter, bij het lezen der vertaling van den Hoogleeraar siegenbeek nog zuiverder genoegen. Hier toch lazen wij in onze eigen deftige, karakteristieke taal, wat aan de bevordering van Nederlandsche denkwijze, zeden, aloude welvaart, opzettelijk was toegewijd; en niet meer schokte ons eene soort van onbestaanbaarheid, dit alles aan lieden ziende voorhouden, wier tegenwoordigheid zelve in eene Fransche kerk bijna een bewijs schijnt, dat zij, bij aanhoudendheid, het vreemde boven het eigene schatten. Men vergeve ons, dat wij dit gevoel zoo rond uitspreken! Wij weten en erkennen, dat in groote steden iedere sprake, en vooral de Fransche, behoort gebruikt te worden, ten einde elken vreemdeling in zijne godsdienstige stichting te gemoet te komen. Doch, helaas! hoe veel deel heeft de modezucht voor het Fransch niet dikwijls aan het bezoek dezer kerken! hoe weinig schaamt men zich vaak, derzelver taal en voordragt, ten koste der vaderlandsche, te verheffen, alsof zelfs de algemeene beschaving geene genoegzame vordering bij den Hollander had gemaakt, om die in zijne taal en zijne welsprekendheid te doen doorstralen! Ja, aan den eenen kant verheugen wij ons wel, dat mannen van bekwaamheid, in eene tale sprekende en schrijvende, die algemeener dan de vaderlandsche wordt verstaan, de welversnedenheid der Hollandsche pen eenen ieder doen kennen; doch aan de andere zijde bedroeven wij ons schier, dat deze omstandigheid tot nieuw voedsel verstrekt voor de voorkeur, aan Fransche geschriften enz. boven de Hollandsche gegeven. In één woord, deze vertaling maakt, dunkt ons, het oorspronkelijke overbodig, en had het, bij derzelver uitgave, misschien te meer mogen blijven, daar het publiek met zulken overvloed van stukken wordt beschonken.
No. 2. De aanspraak en het gebed ter gelegenheid der bedestonde, een eigen stuk des Hoogleeraars, volgt de leiding dezes woords van Jacobus: Zijt dan langmoedig,
| |
| |
broeders. - Ziet de landman verwacht de kostelijke vrucht des lands, langmoedig zijnde over dezelve, tot dat het den vroegen en spaden regen zal ontvangen hebben. Weest gij ook langmoedig, versterkt uwe harten. En even sierlijk predikt dan ook zijn Hooggel. geduld en kracht.
Ten voorbeeld strekke deze schets van den toestand, waarin zich ons vaderland, ten gevolge der sedert zoo vele jaren doorgestane rampen, bevindt. ‘Het lang geblaakt hebbende, en wel eens gesmoorde, maar nimmer geheel uitgedoofde vuur van inwendige partijschappen ten laatste, door buitenlandschen krijg, tot eene alles vernielende vlam aangestookt; overheersching van listige en bedriegelijke vreemdelingen, onder het masker van verlossers tot ons gekomen; honderd millioenen schats, ter verkrijging eener schaduw van onafhankelijkheid, opgeöfferd; meer en meer verzwarende druk van belastingen; steeds toenemende vermindering der algemeene en bijzondere welvaart, en uitdrooging der bronnen van ons bestaan; gestadige overspanning van onze krachten ter vervulling van de pligten van een bondgenootschap, waarvan geen enkel voordeel op ons afdaalde; een bijna onafgebrokene staat van den verderfelijksten oorlog, en één oogenblik van vrede en verademing, door de zwaarste verliezen, in zijne gevolgen, schier nog verderfelijker geworden, dan de oorlog zelve; inwendige onlusten, door uitheemschen invloed beurtelings aangehitst en gedempt; gedurige verandering van staatsvorm, zelden zonder algemeene en bijzondere nadeelen tot stand gebragt; schrikbarende ophooping der staatsschulden, bij gedurige afneming der middelen, om dezelve te voldoen; ten laatste geheele vernietiging van ons volksbestaan; trouwelooze vermindering der openbare en bijzondere inkomsten; den reeds lang kwijnenden en zieltogenden handel geheel de hartader afgestoken; al het goede en nuttige, dat onder ons nog stand hield, verlamd of vernietigd; elke nog overgeblevene tak van nijverheid en welvaart geknot, of ganschelijk verdelgd; de openbare en bijzondere kassen, ter duurzame vestiging van onze slavernij en die van het groot- | |
| |
ste deel van Europa, ten bodem toe geledigd: ziet daar -’ enz. Misschien, echter, zou men kunnen twijfelen, of zulk een volzin in eene
aanspraak, vooral Kerkelijke aanspraak, voege. Gaarne geven wij dit den Leeraar der Welsprekendheid zelv' in overweging. - Ook de Lierzang is siegenbeek en der gelegenheid waardig, schoon wij ons verschoonen moeten van breeder over denzelven uit te weiden.
No. 3. Wij laten op deze stukken die van den Eerw. chevallier onmiddellijk volgen. Zij zijn in dezelfde taal, in dezelfde gemeente, en ten deele bij dezelfde gelegenheid, als dat van 's mans ambtgenoot l'ange, uitgesproken. ‘Men zal - zegt zijn Eerw. in het voorberigt - in de drie eerste redevoeringen den gang der omwentelinge herkennen. Ik geef ze, zoo als ik ze heb uitgesproken, op den 21, den 28 Nov. en 5 Dec. 1813.’ En verder: ‘De vierde redevoering werd uitgesproken des namiddags van 13 Jan. 1814, dank- en bededag. De redevoering over Dan. III:12 en het uittreksel, daarbij gevoegd, zullen een ander tijdperk voor den geest terugroepen.’ Dezen, namelijk, zijn inzonderheid toepasselijk gemaakt op de Gardes d'honneur, die toen op vertrek stonden, van welken een en ander, met het genoemde uittreksel, openlijk werden aangenomen als leden der Christelijke gemeente.
Wij hebben alles met genoegen en stichting gelezen, en laten 's mans Christelijk-vaderlandschen geest gaarne het volste regt op achting en dankbaarheid wedervaren. Vooral één tekst, en deszelfs behandeling, trof ons door uitstekende gepastheid. Wij bedoelen Nch. IV:6; als zijnde ontleend uit een deel der Joodsche geschiedenis, welks overeenkomst met onzen toestand, vooral in den beginne des gezegenden keers van zaken, eenen ieder moet in het oog loopen, en behelzende alzoo eenen lof, die ons tot voorbeeld moest, ja nog moet verstrekken, zal het goede bevestigd worden. Blijk geeft de Heer chevallier hier en daar van uitnemende bekendheid met, en alzoo zucht voor de vaderlandsche historie, die meest altijd met gelijke
| |
| |
zucht voor het vaderland gepaard gaat. Ten einde, wijders, 's mans denkwijze en stijl wat nader te doen kennen, zoo volge hier, vertaald, en deel uit de geprezen Leerrede.
‘Schoon God regtvaardig is, ons bezoekende; de slagen, welke onze vijanden ons toebrengen, hebben wij hunnentwege geenszins verdiend.
Onze zaak is goed. Geheel Europa zal ze eenmaal in ons voordeel beslissen.
Zij, die ons het kwade gunnen, hebben wij onder ons ontvangen als broeders. Wij hebben ze gekleed en gevoed. Nooit zijn wij tegen hen opgestaan. Wij hebben geduldig verdragen. Wij hebben hun overgelaten, wat wij kostbaarst hadden, ons eigen bloed. In alle oorden van Europa slapen onze echtgenooten, onze kinderen, onze vrienden en onze broeders, die in den strijd gesneuveld zijn voor eene zaak, welke hun vreemd was.
En dat alles is vergeten, is met ondankbaarheid betaald.
Hetgeen ik zeg, is niet om bitterheid in te boezemen. Zij is geenszins in mijn karakter. Zij strijdt met den geest der bediening, die ik bekleed. Ook zijn niet allen even schuldig; het is eene ongelukkige natie, want zij is bedorven, en is de geesel van het menschdom. Treurige bestemming! Bidden wij voor dit volk.
Velen onzer ontleenen van hetzelve hunnen oorsprong. Ach, dat ter liefde onzer voorouderen, ter liefde der braven, die er nog onder hen zijn, deze natie gespaard worde, en zich bekeere!
Veerkracht, derhalve, M.B.! maar te gelijker tijd billijkheid en Christendom; laat ons niet alles onder elkander warren; onderscheiden we.’
Wie gevoelt de gepastheid dezer tale niet, in dien tijd, op den Christelijken leerstoel, in eene Waalsche of Fransche gemeente; gemeente, die haren eigen oorsprong van de genoemde Fransche voorouders, en derzelver vestiging in dit land, op de meeste plaatsen ontleent? En wie verheugt zich niet, dat die natie, zoo edelmoedig en genadig ge- | |
| |
spaard, metderdaad nog de gelegenheid geniet, om zich te bekeeren? ô, Dat dan 's mans laatste, gelijk zijne eerste verzuchting voor het bedorven en ongelukkig volk, ten oorbaar van geheel Europa, worde verhoord!
No. 4. De Leerrede en Noot van den Zwolschen Leeraar zijn, over het geheel, in eenen anderen smaak, dan de vermelde stukken, behandeld. Wij weten dit kenmerkend onderscheid niet beter, dan met de betuiging uit te drukken, dat zij dood-ouderwetsch zijn. - ‘Is er dan eene oude en eene nieuwe waarheid?’ Er is ten minste een oude en nieuwe vorm, inkleeding, behandeling. En daar wij menschen de waarheid, vooral de algeheele en groote waarheid, die in Christus en naar de godzaligheid is, hier wel nooit verder dan ten deele kennen, als door een spiegel donkerlijk zien zullen; zoo is het zelfs zeer natuurlijk, dat van tijd tot tijd eenige verandering in de meest algemeene wijze van zien voorkomt. - ‘Verandering, ja! maar ook verbetering?’ Men zou blind moeten zijn, om niet te erkennen, dat sedert de hervorming, sedert het midden der vorige eeuw, ja sedert eenigen tijd bijna jaar op jaar, geene vorderingen in meest alle wetenschappen en takken van geleerdheid, in goeden smaak en bekwaamheid om over verschillende onderwerpen duidelijk en belangwekkend te handelen, zijn gemaakt. En zou dit dan op het Christelijk onderwijs geenen gunstigen invloed hebben uitgeoefend? Wij althans komen er gaarne voor uit, dat het veelvuldig gebruik der tale van het O.V., niet dan overdragtelijk voor ons te verstaan en toe te passen; dat die geheele schaduwleere, welke in dit overdragtelijke zich bijzonder verlustigt, en, als het ware, uit aanhalingen en toespelingen met moeite te zamen stelt, wat met eigene woorden, of die des N. Verbonds, veel gemakkelijker en tevens veel klaarder zou te zeggen zijn; dat, eindelijk, die schroomvallige herinnering aan een zeker stelsel, welke, bij hare aanprijzing van deugd en vertrouwen, nog altijd iets bijzonders schijnt op het oog te hebben; dat, zeggen wij,
| |
| |
deze eigenheden van den ouden, hier gevolgden trant, ons geenszins als voortreffelijkheden voorkomen.
‘Maar, waartoe dit zoo breed ontvouwd? Waarom niet liever 's mans goeden wil, zucht voor het vaderland, en andere loffelijke eigenschappen, uit zijn geschrijf blijkbaar, - gelijk zijne nederigheid en welligt geklommen jaren verdienden, - met korte woorden geprezen, en al het overige gelaten voor hetgeen het was?’ - Het is de Noot, die hiervan de schuld draagt; die Noot, welke voor al dat oude ten sterkste partij trekt, het eene met het andere, zoo het ons voorkomt, terugwenscht, en dit alles daarop bouwt, dat de wijsgeerte dezer eeuwe de schuld der gezamenlijke gruwelen en rampzalige gevolgen der Fransche revolutie zou dragen. Wij willen geenszins al de fouten van dusdanige redenering aanwijzen; zij loopen van elken kant in het oog. Doch wij vragen: was het dan misschien ook de geest van voltaire en rousseau, die, zoo vele jaren vroeger, in een ander land, den Koning op het schavot, den overheerscher op den troon, het onregt in en buiten 's lands ten top voerde? Of was cromwell, en zijn aanhang, niet veeleer diegene, welke van Godsdienst, van regtzinnigheid, als uitverkoren lievelingen des Hemels, het schandelijkst misbruik maakten? Inderdaad, zoo vrijheid van denkwijze, en zelfs losheid van beginselen, den burgerstaat soms groot nadeel hebbe toegebragt; de gehechtheid aan zijnen Godsdienst, aan oude overgeërfde vormen en woorden, de waan der regtzinnigheid, de onverdraagzaamheid en valsche geestdrift geven haar, in dit opzigt, niet toe! Hebben wij dan, ook onzes ondanks, alle dingen beproefd, laat de vrucht des lijdens niet verloren zijn, maar behouden wij het goede!
|
|