| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Christelijke Leerredenen van H.W. van der Ploeg, Leeraar der Doopsgezinden te Greveld.
(Tweede Verslag.)
De eerste Leerrede heeft tot tekst en onderwerp Joän. XIX:30b. Het is volbragt. De inleiding stelt de noodzakelijkheid voor, welke in het rijk der liefde heerscht, en de hoogste vrijheid tevens is; hetgeen de dood van Jezus bewijst. De twee punten: wat moest er volbragt worden? en: dit is in de daad en in waarheid geschied, maken het ligchaam der Leerrede uit. Met betrekking tot de eerste bijzonderheid, wordt het volgende aangemerkt: Zondaren moesten zalig gemaakt worden; zonder dit had geen onderwijs, geene verlichting, enz. eenige waarde; en dit zaligmaken bestond alleen in de openbaring van de mogelijkheid dier zaliging, welke Jezus alleen geven kon. Ten aanzien van het tweede punt: Jezus heeft die mogelijkheid geöpenbaard, terwijl Hij, stervende, in zijne onbeperkte liefde, de genade des Vaders mede als oneindig verkondigde. ‘Want nu is ook God,’ zegt de Schrijver, ‘aan Hem gelijk, en Hij is het onderpand, het sacrament, het zegel en fundament onzes geloofs: dat, zoo waarachtig als Hij de zondaren aanneemt, God hen aannemen wil, om, eer wij tot Hem komen, reeds vooruit te weten, dat wij eenen Vader vinden zullen, die genade voor regt schenkt, en alle menschen doet erkennen, dat niemand behoeft verloren te gaan, die begeerte heeft, om te deelen in zijnen vrede en de zaligheid des eeuwigen levens. Ware Hij teruggekeerd, had Hij kunnen ophouden te vervullen dit zijn liefdewerk: wij waren nog in het onzekere, want de waarheid zelve ontbrak. Hij was dan niet het beeld des Onzienlijken, waarin de volheid des Onein- | |
| |
digen woonde, en wij waren twijfelende, de baren der zee gelijk.’ (Bl. 16.)
Hoe waar en treffend deze denkbeelden ook zijn mogen, zij behelzen echter, naar ons gevoel, nog niet de geheele Evangelieleer aangaande onze verzoening met God. Het is zoo, ten slotte komen de uitdrukkingen voor: gekocht door Jezus lijden, verzoend door Jezus bloed, gereinigd van alle zonden, geheiligd in uwen geest; maar deze denkbeelden worden in den loop der Leerrede noch aangestipt, noch verklaard. Wij stemmen wel toe, dat de openbaring en verzekering der Goddelijke genade deze vrijkooping, verzoening, enz. bewerkt; maar de Eerw. Schrijver had, onzes inziens, het verband tusschen die beiden moeten aantoonen, zoodat de hoorder of lezer duidelijk gevoelde: Die openbaring van Gods genade is geschikt, om mij tot dankbaarheid, enz. op te wekken; daardoor word ik met liefde, enz. tot God vervuld, en geheiligd. - Ook vinden wij geen gewag gemaakt van 's Heilands dood als een offer, 't geen in eene Christelijke Leerrede over dit onderwerp toch zoo noodzakelijk vereischt wordt, omdat dit denkbeeld in den Bijbel zoo heerschend is. Intusschen schijnt het den Eerw. Schrijver eigen te zijn, zijne gedachten minder te ontwikkelen en volledig te verklaren, dan zich te bedienen van een' gedrongen stijl, van eene vurige taal en krachtige uitdrukkingen, 't geen hem voor velen onverstaanbaar maken, en bij anderen misverstand zal veroorzaken. Uit dien hoofde moeten wij zijne eigene vooronderstelling, of vrees, dat hij om zijne methode bij velen misschien verketterd zal worden, ten volle toestemmen; ja meenen wij geregtigd te zijn, nog eens te vragen, of deze methode wel de regte zij, en met den pligt van den Leeraar strooke. - Eindelijk komt het ons voor, dat de uitroeping van Jezus: Het is volbragt! hier niet natuurlijk genoeg wordt opgevat. Wat er volbragt moest worden, en dat het volbragt was, is buiten kijf; maar wij zouden gaarne gezien hebben, dat
Jezus in die uitroeping meer beschouwd ware als mensch, ook daarin aan zijne broederen gelijk, dat Hij zich verheugde
| |
| |
over het volbrengen van zijne moeijelijke taak. Dit zou aanleiding gegeven hebben ter beäntwoording van belangrijke vragen over hetgeen de mensch volbrengen moet. Waarin is dit gelegen? Hoe kan hij zich daartoe verheffen? Hoe kan een mensch zich de zaligheid verschaffen, om op zijn sterfbed te kunnen zeggen: Het is volbragt, wat ik te doen had? Op die wijze zou de behandeling van deze schoone stof vruchtbaarder geworden zijn, terwijl zij nu slechts één gedeelte van het tafereel vertoont.
De tweede Leerrede, over Handel. XVII:27, 28, toont aan, vooreerst: waar wij God niet te zoeken hebben; dan: waar Hij kan gevonden worden. Hij moet niet gezocht worden in de Natuur, omdat wij Hem daar wel vinden, maar niet zoo als wij Hem behoeven. Wij hebben aan de kennis van Gods grootheid niet genoeg. Daarenboven kunnen wij God in de Natuur niet vinden, wanneer wij Hem niet in ons hebben. Maar wij moeten Hem in onszelven zoeken, omdat wij van Goddelijk geslachte zijn. De bedorvenheid der menschen kon grond tot tegenwerpingen opleveren; maar men ziet toch edelen naast de bedorvenen; en eindelijk, bl. 44: ‘Met Christus is de sterrenhemel der edelen verdwenen, die ons God deed zien. Door Hem is het dag geworden! - Zonder die verschijning van Christus zoude het wel geene dwaasheid zijn, om vast te houden aan het geloof: wij zijn van Gods geslachte; maar het bewijs, de grond zou niet vaststaan.’ - De Lezer gevoelt, dat deze redenering natuurlijk voortvloeit uit het geloof van den Schrijver: Wij vinden in Jezus alles geöpenbaard, wat wij moeten weten; zien in dezen onzen broeder onszelven in onze oorspronkelijke reinheid. - Deze preek onderscheidt zich zeer voordeelig door eene schitterende inkleeding. De stijl is dichterlijk, warm en rijk in treffende beelden, zoodat hij ieder' onbevooroordeelden moet wegslepen.
De derde Leerrede loopt over Job XIV:1. De drie deelen van dezelve bevatten drie tegenstellingen, die zoo nieuw als treffend zijn. De mensch wordt beschouwd zoo als de
| |
| |
ervarenis hem vertoont, en zoo als het geloof hem openbaart. 1o. In de ervarenis verschijnt hij, als van eene vrouwe geboren; door 't geloof, als uit God geboren. 2o. In de ervarenis, als kort van dagen; door 't geloof, als onsterselijk, eeuwig. 3o. In de ervarenis, als zat, of vol van onrust; door 't geloof, als levend in ruste. Hoe men ook deze aaneenschakeling van het O. en het N. Verbond, of liever deze verklaring van het eerste uit het laatste, beschouwe, niemand zal het oorspronkelijke en treffende van gemelde tegenstellingen kunnen loochenen. Daarenboven zijn deze zaken in eenen stijl voorgedragen, die daarmede volkomen overeenstemt. Wil men de denkbeelden van den Schrijver over den mensch, naar 't schijnt, het groote, ja het éénige punt in zijn stelsel, nader leeren kennen, dan raadplege men vooral deze preek.
De vierde Leerrede handelt, naar Agur's bede, Spr. XXX:8, 9, over de gevaren van rijkdom en armoede. Drie leeringen worden er uit den tekst afgeleid. 1o. Wat de rijkdom inzonderheid voor gevaar heeft? 2o. Welke verzoekingen de armoede bedreigen? en 3o. Hoe dwaas het zij, wanneer menschen in den gezegenden middelstand niet tevreden zijn met dat bescheiden deel. - Het eerste gevaar, waarvoor de rijkdom blootstaat, is zatheid; het tweede, Godverloochening. Het eerste, waartoe de armoede verlokt wordt, is stelen; het ander, den naam van God aantasten Eer echter de Schrijver deze gevaren schetst, vergeet hij niet, aan te wijzen, dat deze verzoekingen noch in de armoede, noch in den rijkdom liggen, maar in de bedorvenheid der menschen. De geheiligde overwint dezelve. - Deze preek is een schoon bewijs, dat de Eerw. van der ploeg, bij het voordragen van waarheden, die onmiddellijk in het leven dringen, eenen toon weet aan te nemen, die daarmede overeenstemt, en die waarheden vruchtbaar maakt voor geest en hart. Hoe krachtig, en tevens hoe eenvoudig en waar is alles! Het is als uit het leven genomen.
Vijfde Leerrede. 1 Cor. I:25. Eerst wordt gesproker
| |
| |
van de dwaasheid en zwakheid, die het Evangelie van Christus in het oog der menschen bezit, en dan van de Goddelijke wijsheid en kracht, die er wezenlijk in gevonden worden.
Zesde Leerrede, 1 Joän. III. 2b. over de verborgenheden van het toekomende leven. 1o. Van waar komen die verborgenheden? 2o. Hoe kunnen wij, aangaande de dingen der toekomst, meer licht verkrijgen? - Met betrekking tot het eerste, wijst de Eerw. Schrijver aan, dat de gewone antwoorden op die vraag den knoop slechts doorhakken, en dat de grond, waarom het toekomende leven voor ons verborgen is, in ons eigen bederf moet worden gezocht, gelijk door voorbeelden uit het dagelijksche leven duidelijk gemaakt wordt. Joännes zelf was zeer ver gevorderd in die kennis; maar ook hem was nog veel verborgen, omdat ook hij nog onrein was. De tweede vraag beäntwoordt zich nu zelve; want hier geldt het: Neem de oorzaak weg, en de werking zal wijken. - Hoe veel waars en schoons deze preek ook bevat, de bijgebragte reden schijnt ons op zichzelve onvoldoende, om de zaak te voldingen; en wij voor ons zouden er de andere redenen, afgeleid uit onze natuurlijke beperktheid, uit het nadeelige van eene meerdere kennis der toekomst voor ons, enz. gaarne bijgevoegd zien. Wij kunnen niet nalaten, het slot van deze Leerrede af te schrijven. ‘Wij leeren hieruit te gelijk eene groote waarheid: dat er, namelijk, eene Goddelijke regtvaardigheid is, die reeds in de wereld een iegelijk beloont en bestraft. Niet met de goederen des tijdelijken levens. Dáár schijnt de zonne over goeden en kwaden. Dáár valt de regen op de velden der edelen en der onwaardigen. Dáár is menigmaal het geluk in de handen der boosheid, terwijl de braven lijden. Maar in de verborgenheden des eeuwigen levens en in de kennis der zaligheid is die vergelding. Die rijkdom, die armoede, dat meer of minder is telkens des menschen verdiende loon. Elk heeft zijn deel. De kinderen der duisternis zijn in de duisternis. leder
| |
| |
heeft dat licht, wat hem is toegemeten naar de gesteldheid van zijn hart. Deze gang der vergelding is zoo oud als de schepping. Klagen wij dan niet over ons lot, dat wij hier zoo weinig weten. Laat ons anders worden, dan zal het anders zijn.’
De zevende Leerrede, over 2 Cor. XII:9, zal aantoonen, dat wij geene voordeelen behoeven te ontberen, die aan de eerste Christenen ten deele vielen. Eerst wordt onderzocht, wat de genade van Jezus Christus is; en vervolgens aangetoond, dat zij, indien wij haar hebben, ons allen genoeg is. De mensch, namelijk, heeft in driederlei opzigten deze genade noodig; te zijner geruststelling onder 't lijden, bij het gevoel van eigene zondigheid, en ten aanzien van het lot van afgestorvene geliefden.
De achtste of laatste Leerrede, over Joël II:28-32, handelt van de gezindheden des H. Geestes, die Christus over den aardbodem heeft verspreid. 1o. De geest der waarheid, die oplossing geeft van de vragen: vanwaar zijn wij? waar gaan wij heen? en waartoe zijn wij bestemd? 2o. De geest der liefde, te voren onbekend. 3o. De behoefte van 't hart, om overal en altijd Gods wil te doen. En 4o. De behoefte, om te arbeiden aan de bevordering van 't rijk der waarheid.
Wij hebben nog eene algemeene aanmerking op 't hart; zij is deze: Wanneer wij in den geest van deze Leerredenen dringen, meenen wij daarin wel geene minachting voor het uitwendige en geschiedkundige des Christendoms te zien doorstralen; maar het komt ons echter voor, dat hetzelve wat te veel op den achtergrond gesteld wordt. Nergens toch wordt eenig gewag daarvan gemaakt, zelfs dáár niet, waar het bijkans niet te vermijden is, zoo als in de Leerrede over 1 Cor. I:25, waar wij tot de Goddelijke kracht van 't Evangelie toch ook het wondervermogen, dat de Apostelen bezaten, zouden gerekend hebben. Wel is waar, de Goddelijke kracht van 't Evangelie heeft hare betrekking eeniglijk op de zedelijke vorming van den mensch, op de opwekking van zijn geestelijk leven; ook stemmen wij toe, dat de
| |
| |
wonderen niet overtuigen en zaligmaken, waar het hart buiten het bereik dier Goddelijke kracht blijft; maar wij gelooven tevens, dat de wonderen het ook zijn, waardoor het Evangelie heeft gewerkt, en dat zij tot de geschiedenis van 't Christendom zoo wel, als tot de Goddelijke kracht, waardoor hetzelve werkte, behooren. Lezen wij bl. 122, dan zouden wij bijna in verzoeking komen, te vermoeden, dat de Eerw. Schrijver de wonderen vergeestelijkt, en als symbolen van de uitwerkingen des Christendoms op het hart beschouwt. ‘Het Evangelie,’ deze zijn zijne woorden, ‘maakt de zieken gezond, het doet de blinden zien, het geeft de dooven het gehoor, het brengt de verlorenen terug, het wekt de dooden op, het schept Apostelen door het woord zijner kracht, werkt bekeering tot zaligheid,’ enz. Alle deze dingen worden hier in een' geestelijken zin opgevat, en echter op de volgende bladzijde teekenen en krachten genoemd. Wél verstaan, zijn zij dit ook; maar de uitwendige wonderverrigtingen van Jezus en de Apostelen dragen toch alleen dezen naam in de H.S., en hiervan vinden wij weinig of geene melding gemaakt. Het zij verre van ons, den Eerw. Schrijver een minder vast geloof in de wonderen te laste te leggen; - want de warme, Christelijke geest, welken zijne preken ademen, en zijn hooge eerbied voor den persoon van Jezus Christus, verbannen allen zweem van zulk een vermoeden; - maar wij wilden eeniglijk aanmerken, dat het uitwendige van 't Christendom bij hem minder uitkomt, dan, naar ons gevoel, behoorde.
Iets soortgelijks ontmoeten wij ten aanzien der voorspellingen in de Leerrede over Joël II:28-32. Het vermogen, om in de toekomst te dringen, wordt aldaar toegeschreven aan de Goddelijke kracht der menschelijke natuur, wanneer zij vol is van het levendig gevoel voor de waarde en bestemming van ons geslacht. ‘Zij kan dan,’ dus wordt dit vooruitzien beschreven, ‘in levende verbeelding zich verheffen tot de aanschouwing van alles wat komen zal, en met profetischen geest de heerlijkheid af- | |
| |
malen, die lang daarna eerst verwezenlijkt wordt. Uit het rijk der mogelijkheden voorspelt zij met blijde zekerheid de eindelijke uitkomst, omdat het eigene hart het bewustzijn gevoelt van die hemelsche verordening, waartoe de menschheid is uitverkoren.’ Wij kunnen den Eerw. Schrijver veel, zeer veel in deze redenering toestemmen, misschien de hoofdzaak geheel. Wij hebben het oog ook niet op hetgeen hier gezegd, maar op hetgeen hier uitgelaten is en echter noodzakelijk bijgevoegd had moeten worden; namelijk, dat het profetisch vermogen zich niet bij deze phantasie der geheiligde natuur bepaalt. Deze phantasie staat bij ons in zeer hooge waarde; maar wij kunnen ons niet overtuigen, dat zij ook in staat zijn zou, tot bijzonderheden door te dringen, die met de heiligheid van 't hart niets te doen hebben, en die daarom in de veruitziende phantasie van hetzelve met geene zekerheid als toekomstig kunnen verschijnen. Wat had b.v. de ondergang van Babylon, dat ten tijde van Jesaias nog niet eens bestond, met de heiligheid des gemoeds van dezen Profeet gemeen? Omdat wij profetien voor openbaringen der Godheid houden, (te weten, voor openbaringen, die onmiddellijk worden voortgebragt, wanneer het middellijke door de natuurlijke phantasie niet mogelijk is,) zonder ons verder in te laten met de wijze, waarop dezelve gegeven worden, zoo hij, die ze ontvangt, slechts voor zich bewijzen hebbe, om ze als Goddelijke
mededeelingen te kunnen opgeven; daarom kunnen wij de vervulling van Joël's profetie in haar geheel op den eersten Pinksterdag niet vinden; maar stellen, dat, schoon die vervulling op dien dag moge begonnen zijn, echter de voleindiging in de bijzonderheden, en het uitgebreide godsdienstig geluk, dat Joël voorstelt, nog te wachten is, hoewel niemand, dan de Vader, tijd en ure daarvan eet.
Wanneer wij het uitwendige des Christendoms op den achtergrond stellen, en wonderen vergeestelijken, en voorspeilingen alleen bij de phantasie van het reine hart bepalen, dan weten wij niet, wat er van de bijbelsche historie in 't
| |
| |
algemeen, en wat er van den geheelen Bijbel worden moet. Waar is dan iets geöpenbaard, waarop men staat kan maken? want phantasien kunnen op menigerlei wijze worden uitgelegd. En houdt men zich niet stiptelijk aan den Bijbel, dan vervalt alle stellige Godsdienst, welken de mensch in zijnen diepgezonken staat zoo noodig heeft, om tot den dienst van God in geest en waarheid opgeleid te worden.
En hiermede besluiten wij ons verslag, dat misschien reeds al te lang geworden is, naar de grootte van het boekdeeltje. Intusschen strekke ons lang vertoeven bij deze Leerredenen den Eerw. Schrijver, voor wien wij diepe hoogachting hebben opgevat, ten bewijze van de belangstelling, waarmede wij dezelve gelezen hebben, en wekke vele waarheidzoekenden op, zich dezen letterarbeid ten nutte te maken, die, bij al het eigenaardige en vreemde, als eene wezenlijke verrijking van de Literatuur onzer Kanselwelsprekendheid mag worden beschouwd. |
|