| |
Gedichten voor Kinderen, door Vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Te Haarlem, bij F. Bohn. 1813. In 12mo. 109 Bl. f :-12-:
Zij, die Mevrouw bilderdijk, het zij persoonlijk, het zij uit hare dichtwerken, kennen, zullen haar voor den zachten kindertoon bijzonder geschikt keuren. Dat zachtaardige, stille en eenvoudige, dat zich bij haar uitstort in minnelijke, zoetvloeijende, bevallige en hartroerende toonen, maken haar juist berekend tot eene stichtende en vermakende schilderes van huisselijke genoegens. Men vergunne ons, - want waar toch is de wetgever, die ons het deelen, onderdeelen, ja op nieuw verdeelen der dichtsoorten zou kunnen beletten? - haar in het
| |
| |
huisselijk leerdicht eene meesteres te noemen. Geen wonder, derhalve, dat zij in het onderdeel daarvan, het kinderdicht, zoo zeer uitmunt, als wij in dit klein, maar lief boeksken ontwaren.
Uit het voorberigtje blijkt, dat deze gedichtjes, voor eigen huisselijk gebruik vervaardigd, op den wensch van eenige Vrienden aan hen medegedeeld, en op hun oordeel van algemeene nuttigheid werden uitgegeven. ‘Het zijn gedichtjes voor kinderen,’ leest men daar; ‘dat het daarom juist geen kinderlijke gedichtjes behoeven te zijn, zullen zij gevoelen, die weten, wat het is, de vatbaarheid van het verstand in een kind te ontwikkelen en tot hooger op te leiden.’ Wij voor ons betuigen dit niet zoo volkomen te gevoelen, als de Schrijver of Schrijfster van dit voorberigtjes wel schijnt te willen bedoelen. Ja, gedichten voor kinderen moeten, behoeven juist niet kinderlijk te zijn, maar het is toch beter dat zij het zijn. Het spreekt immers van zelve, dat het kinderlijke eene behoefte des kinds, iets eigenaardigs en voegzaams voor de bevatting des kinderlijken verstands is. Van alphen heeft, drie of vier gedichtjes misschien uitgezonderd, nimmer dien kindertoon verwaarloosd; en daar hij dien verlaat, wordt hij ook met de minste graagte gelezen, en de versjes zelden of met den minsten lust geleerd. Men versta ons echter wel. Verstandig, krachtig, ernstig, maar kinderlijk tevens, dat is, in den vorm en toon, voor kinderen aannemelijk, mag, kan, ja moet ook het ernstigste kinderdicht zijn. Hieraan voldoet, bij voorb., volkomen het uitnemend gedichtje bij den zoo even genoemden Vader van het Kinderdicht:
en andere in dien geest. Maar men moet niet moraliseeren of theologiseeren, woorden gebruiken of gevolgen trekken, die het kind niet verstaat, als b.v. in deze gedichtjes, bl. 3.
Bemin dan God met heel uw ziel,
En hebt, om Jezus smarten,
Uw' naasten als u-zelven lief
Met reine Christen-harten!
| |
| |
en bl. 4.
Jezus is voor mij gestorven; -
Voor mijn zonden leed hij pijn!
Waarlijk, het kind begrijpt het niet: hij kent op zijn best twee oorzaken van pijn of smarte; de eene, omdat hij stout geweest is, zijne maag overladen, straf ondergaan, zich te veel in 't zweet gespeeld en togt gevat heeft, enz.; de andere, omdat hij, even als mamaatje en papaatje, wel eens ziek wordt, om de gewigtige, maar kinderlijke, hoewel toch niet kinderachtige reden, omdat men ongesteld - met één woord, omdat men ziek is. Men moet van kinderen niet te veel vergen; zoo als hier b.v. bl. 36.
Als 's deugdzaam kind ter kerke gaat
Om 's Heilands heilig woord te hooren,
Dan denkt het aan geen ijdelheên
En laat door niets zijn aandacht storen.
Waar twee of drie, in 's Heeren naam,
Zich plegtig in 't gebed vereenen,
Daar zal Hij in hun midden zijn
En aan hun beê gehoor verleenen. enz.
Recensent betuigt openhartig, als kind, ter kerke meer om bok, tol en knikkers, dan om het heilig woord gedacht te hebben! Dan, hij wil zichzelven ook wel uitsluiten; omdat hij met een' oom ter kerke ging, die, schoon nog wel ouderling, dikwijls in de bank, stijf ziende naar Dominé, poppetjes en paardjes voor hem onder den breeden bijbel-lessenaar knipte, om hem maar zoet te houden. Recensent werd dus door oom, dien hij daarvoor echter in zijn hart nog dankt, misschien bedorven..... Maar hij durft zich toch gerust op de getuigenis van anderen, nu, als hij, vaders van talrijke huisgezinnen, beroepen, of zij als kind gedaan hebben, of als vaders hebben kunnen gedaan krijgen, wat hier gevergd of voorondersteld wordt. Men zal hem tegenwerpen, en met eenigen grond, ‘dat hier geene jaren bepaald zijn.’ Hij geeft dit toe, maar bedoelt ook slechts die gedichtjes, waar men bepaaldelijk spreekt van of tot kinderen, en niet, zoo als b.v. in het uitvoerig gedicht- | |
| |
je: aan mijn Zoontje, tot den knaap: daar is een andere toon uitermate gepast, als b.v. deze regels:
Als het oordeel zich ontwikkelt,
Dan verheft zich onze geest;
Dan verdwijnt der kindren eenvoud;
Dan is kindsch genot geweest.
't Knaapjen slaat zijn vorschende oogen
Buiten d'eng beperkten kring,
In wiens omvang hij al dartlend
Aan zijn moeders kniën hing.
Ieder voorwerp trekt zijn aandacht
Tot beöefning van 't verstand;
En zijn weetlust, nooit verzadigd,
Peinst op oorzaak en verband.
Die geheime zucht naar kennis,
Die zoo heilrijk in ons werkt,
Voert ons ter bestemming henen,
Door Gods wijsheid afgeperkt.
Ja! genoeglijk zijn de jaren
Voor het lief onnoozel kind,
Dat in de enge kinderkamer
D'uitgebreiden hemel vindt.
Wien het wagglend kaartenhuisjen
Schooner is dan 't Koningsslot,
En een hand vol lekkernijen
't Hoogst aandoenlijk zingenot!
Doch, voor ieder perk van 't leven
Heeft Gods goedheid vreugd bepaald;
't Zijn alleen bevlekte boezems,
Wien het waar genoegen faalt.
6 Mijn eerstling! ô mijn lievling!
Wierdt gij koel voor kindervreugd,
Dubble wellust wacht den jongling,
Wien de boezem gloeit voor deugd!
| |
| |
Zonder haar, is geen genieting;
Geen geluk, dan op haar pad!
Zonder deugd, geluk te zoeken,
Is, naar ijdlen damp gevat.
Na deze aanmerking, die ons eerst van 't harte moest, durven wij dezen kleinen bundel zeer groot van waarde noemen; ja, wij betuigen opregt, hier gedichtjes te hebben gevonden, die naast de beste van den onsterfelijken van alphen gerust staan kunnen, en misschien éénig zijn in hunne soort, - en de soort is in de laatste jaren nog al wat behandeld. Men leze b.v. dezen goeden Nacht! (bl. 9) en oordeele, of deszelfs lieve eenvoudigheid niet voor den kinderlijken Godsdienst en zedekunde meer zal afdoen, dan de zoo evenaangehaalde kerkgang?
'k Wensch U goede nacht, Papaatjen,
'k Wensch U goede nacht, Mamaatjen,
Broertjens, Zusjens, goede nacht!
Want daar slaat de klok reeds acht.
'k Heb mijn speelgoed reeds geborgen,
En mijn boekjens; dat ik morgen
'k Heette vast een slordig kind.
'k Hou mijn kleêrtjens bij elkander,
'k Gooi het een niet op het ander,
Als ik weet waar ik het leg.
Op mijn knietjens neêrgebogen,
Sla ik, eer ik slaap, mijne oogen
Biddend op tot God den Heer:
Mij gerust te slapen neêr.
| |
| |
Zoo is, onzes oordeels, het gedicht: Geduld en Lijdzaamheid, een meesterstukje, juist daarom, omdat het kinderjk en voor kinderen tevens, en dus in alle opzigten volkomen gepast is. Desgelijks bevielen ons de stukjes: Moedwil; Het dankbare Kind; Gerustheid, en meer andere, ongemeen.
Achter deze gedichtjes heeft men de berijmde geschiedenis van Jozef, van zijne eerste jeugd, tot zijne hereeniging met zijnen vader in Egypteland. Het is juist naar de bevatting van kinderen geschikt; de maat zelve is zoo gemakkelijk, dat men het als van zelf bij 't lezen van buiten leert. Met regt is het uitnemend schoolboekje van den, in zijne zoo veelbelovende jeugd, te vroeg weggerukten van oosterwijk hulshoff, dien verdienstelijken Zoon van eenen hoogst verdienstelijken Vader, op de scholen het geliefde leesboek der kinderen. Het ware te wenschen, dat ook dit boeksken van Mevrouw bilderdijk op sommige daartoe geschikte scholen wierd ingevoerd. Wij verbeelden er ons een zeer gelukkig gevolg van, wanneer het met oordeel gebruikt wierd.
Wij hebben de afgunst wel eens in twijfel hooren trekken, of de dichtstukken van Mevrouw bilderdijk wel zoo geheel hare eigene werken waren. Hij, wien nog iets van dit valsch vermoeden mogt aanhangen, leze deze gedichtjes, vergelijke dezelve met hare overige gedichten, en hij zal overtuigd worden, hoe geheel eigenaardig haar vrouwelijke dichttrant is, en hoe deze van den stouten en mannelijken toon van haren nooit volprezen Echtgenoot verschilt. Waarlijk, zulke Paren zou men zonder voorbeeld noemen, zoo wij niet te dezer gelegenheid aan de verdienstelijke van winter en van merken dachten, die, hoezeer minder in het oog loopend verschillende, ook weder ieder voor zich iets karaktermatigs hebben voor den opmerkzamen Lezer, dat zich bij geen Schrijver van eenigen naam ligt laat verbergen. |
|