krachtigen zin van het woord, den verfoeijelijken Baäl eer bewijzen. (Bl. 5.) Toon gij deswege berouw; en de Man, dien gij op zijn Joäbs gekust hebt, (bl. 6.) zal voor u bidden, dat God u de zonde vergeve!
Wij zijn inderdaad verlegen met deze Opdragt. Zullen wij eene persoonlijke verdediging des aangevallen Hoogleeraars schrijven? Zulks willen wij niet, om vele redenen, bijzonder omdat dit noch ons, noch ons Maandwerk voegt. Zullen wij het daarin gestelde overnemen; daartegen onze gedachten, zoo volstrekt overeenkomstig met den edelen, den regt Christelijken geest des Souvereins, stellen? Hoe gemakkelijk dit ook zijn moge, wij durven niet; wij willen de peststof, om der besmetting wille, niet verder roeren. Zullen wij, zoo als ons eerste gevoel ons ingaf, er naar eisch den spot mede drijven? Dan, wij zijn door de lezing, door de vermoedelijke bedoeling, in eene te ernstige plooi gebragt. Ook willen wij niet ontkennen, dat deze Opdragt, wat den vorm betreft, goed gesteld, fiksch gezet, en in dien geest zeer wel geschreven is; behalve dat zij slordig is van taal. Zij kan haar nut, zoo wel als het volgend Vers, ook nog wel hebben voor zulke Vleijers, waaraan het in onze dagen, naar de getuigenis der Schrijfster, die onder deze (wij moeten haar dit regt doen) zeker niet behoort, niet zal ontbreken. Maar - zulke Vleijers zijn de Oranje-Vrienden niet, volgens haar. (Bl. 7.) Wel nu, dan is er ook geen zwarigheid: want het edeldenkend Neêrlandsch hart, allen wrok vergetende, alle reäctie, satisfactie en vreemden invloed, van wat aard ook, moede, schaart zich om dat dierbaar Geslacht, hetwelk, weleer mishandeld, doch ook door lijden wijzer geworden, aan Deugd, aan Godsdienst, aan eerbied voor Neêrlands Volk de uitgebreidste liesde en hulde bewijst. Alleen zij scharen er zich niet om, die, teleurgesteld in hunne verwachting op retractatie, op het herstel van provinciale Souvereiniteit, op verheffing van Adel zonder verdiensten, op den al te grooten invloed van Vrouwen en Jonkvrouwen, zich deerlijk misrekend
hebben.
Wij besloten dan eindelijk, deze Opdragt verder onaangeroerd te laten. De Heer van der palm zal wel zoo wijs zijn, hierop te zwijgen; en ook, een Arend vangt immers geen Vliegen, noch een Leeuw stoort zich aan 't geblaf der Honden!