| |
Geschiedenis der Heeren en Beschrijving der Stad van der Goude. Meest uit oorspronkelijke Stukken bijeenverzameld, door C.J. de Lange van Wijngaerden. 1ste Deel. Te Amsterdam en in den Haag, bij de Gebroeders van Cleef. 1813. In gr. 8vo. Behalve het Voorberigt, 796 Bl. f 6-10-:
Te midden der ongemeene voordeelen, door de Boekdrukkunst aangebragt, om de merkwaardige oudheden van Landen en Volken uit allerlei duistere schuilhoeken te doen opdelven, mag Holland, hoe klein van omtrek en bevolking in vergelijkinge met andere Staten, zich inderdaad beroemen op het bezit van zulk een aantal geschiedkundige berigten uit ver afgelegene tijden, als welligt geen ander Land van Europa, ten opzigte van nationale wetten, gebruiken en zeden, heeft kunnen leveren. Bijkans is er niet ééne Hollandsche Stad van eenig belang, of zij
| |
| |
had van oudsher hare Geschiedschrijvers, die haren oorsprong en lotgevallen naauwkeuriglijk opteekenden, en door deze hunne bijdragen een merkelijk licht verspreidden, ook over de Volksgeschiedenissen van dit en andere Landen. Ook de Stad Gouda mogt bijzonderlijk in dit voorregt deelen. Zij had haren walvis, guichardijn, traudenius, montanus, van abbesteech, tomberg en vereyk; mannen, door hunne betrekkingen van regering, geleerdheid en kunst, bijzonderlijk geschikt om alle wetenschappelijke navorschingen van onderscheidene kanten toe te lichten. Velen dier berigten, echter, bepaalden zich voornamelijk eerst tot de gebeurtenissen der 16de eeuw; terwijl de vroegere merkwaardigheden, hetzij door den belemmerden toegang tot de Archiven, hetzij door de moeijelijkheid zelve om alle vroegere stukken behoorlijk te vergelijken, in vergetelheid zijn gebleven; zijnde zulks te meer te bejammeren, omdat slechts weinige Steden aanzienlijker Heeren gehad hebben, dan ter Goude, wier geschiedenis, ofschoon al in den eersten oorsprong onzeker, voor latere tijden echter zeer belangrijke oogpunten verschaft, om onze oude vaderlandsche oorkonden merkelijk op te helderen. Eindelijk komt de geleerde Schrijver dezes werks dit blijkbaar gebrek te gemoet. Eene meer dan dertigjarige nasporing heeft hem tot het leveren dezer gewigtige bijdragen in staat gesteld. De gunstige medewerking van onzen, reeds door zoo vele oudheidkennis beroemden, van wijn, en van den Heer polijn, Eersten Klerk der Stads-sekretarij, ondersteunde zijn onderzoek, en het is van dien zeer moeijelijken en omslagtigen arbeid, dat het 1ste Deel zich thans ter onzer beschouwinge aanbiedt.
Gelijk de geleerde Schrijver zich, in den aanvang dezes werks, bijzonderlijk heeft toegelegd, om de echte berigten wegens de Heeren van der Goude te verzamelen, moest het, overeenkomstig zijn oogmerk, van zelf volgen, dat hij tot een aantal uitweidingen verviel omtrent den Ridderstand, hofhouding, krijgsdienst, reizen, levenswijze en zeden van hun, die in deze nasporingen zijn betrokken, en
| |
| |
te gelijk omtrent een aantal andere Landen, Steden en Plaatsen, alwaar deze Heeren of hun gedeeltelijk of hun aanhoudend verblijf hielden en van tijd tot tijd hunnen invloed deden gelden. Eigenaardig is alzoo de verdeeling dezes aanvankelijken werks in 48 Hoofddeelen, waarvan de twaalf eersten de noodige ophelderingen geven wegens de eigenlijke Heeren van der Goude; Jan van Renesse, getrouwd met Sophia van der Goude; Jan, Jacob en Dirk van der Goude; Klaas van Kats; Jan van Henegouwen, Heer van Beaumont; Graaf Jan van Blois en deszelfs Bastaarden, en Graaf Guy van Blois, met de Dagvaarden, door gem. Jan van Blois bijeengeroepen of bijgewoond. Na deze algemeene beschouwing, moest van zelve in aanmerking komen het aandeel, welk de genoemde Heeren gehad hebben, zoo in de Hoeksche en Kabeljaauwsche twisten, als in de onlusten onder den Hertog Aelbrecht van Beijeren. Van hier dan de berigten wegens Brederode en Jan van Arkel, het Beleg van Delft en Heusden, den Krijgstogt tegen Gelderland, de Broeders van Enghien, den Hertog van Gelderland, en tegen den Hertog van Gulik, met die naar Parijs en Grave en tegen de Compagniën, waarin de Heer Jan van Blois een zoo voornaam aandeel had, in de volgende twaalf Hoofdstukken. Van het overzigt dezer Krijgsverrigtingen gaat de Schrijver, in het 25ste tot het 40ste Hoofdstuk, over tot de beschouwing van het Ridderwezen en huisselijke leven der meergenoemde Heeren, en handelt alzoo over den Adel, de Geslachtwapens, Zegels en Signetten, de
Ridders en Ridderbeden, de Reis naar Pruissen in den jare 1362 tot het verkrijgen der Duitsche Ridderorde, de Vermaken, Ridderfeesten, Kampgevechten, Domeinen, Tienden, Kleeding, Livereijen, Vrouwenkleeding, Goudsmeden, Voorraad van Levensmiddelen, het Maarschalkschap en de Bode-Loonen. Waarna hij, in de 8 laatste Hoofdstukken, gewaagt van de voornaamste Plaatsen, alwaar de Heeren van der Goude of meestal, of wel bestendig, hun verblijf hielden, zoo als het Slot te Schoonhoven, alwaar dan van
| |
| |
zelve de gelegenheid ontstaat, om van deze Stad en hare vermaarde Schutterij te spreken, Zeeland en bijzonderlijk ter Tholen, Tessel en Vlieland, Utrecht en Dordrecht, waaromtrent doorgaans vele schaars bekende merkwaardigheden voorkomen.
Uit deze korte opgave kunnen onze Lezers ligtelijk den rijkdom afleiden van berigten en aanmerkingen, welke zij in dit werk te gemoet zien, en de Recensent mag hen vrijelijk verzekeren, dat zij zich in hunne verwachting geenszins te leur gesteld zullen vinden. Dezelve maken, 't is waar, niet uit eene doorloopende geschiedenis, waarin de gebeurtenissen en lotgevallen, volgens een zamenhangend verband of eene juiste tijdorde, zijn opgeteekend; maar ook dit was geheel niet des Schrijvers doel. Hij verzamelt alleenlijk een aantal, voor velen gewis onbekende, bijzonderheden rakende de Heeren van der Goude, voor zoo veel hij die uit voorhanden zijnde Archiven heeft kunnen ontleenen. Hij brengt die tot bepaalde Hoofdstukken. Achter ieder Hoofdstuk voegt hij de noodige Bijlagen, waarin de oude en oorspronkelijke bewijsstukken en getuigschriften voorhanden zijn, en geeft alzoo aan den toekomstigen Geschiedschrijver eene menigte van keurige daadzaken, welke voor de echtheid pleiten, en den Lezer een overzigt, dat door zijne veelvuldige afwisselingen behaagt. Bijzonderlijk opmerkenswaardig zijn de berigten wegens den Adel, en deszelfs oorsprong en verval in deze Landen, wegens de Ridderseesten, Kampgevechten, Kleeding, Livereijen, enz. die, hoe zeer elders veelmalen behandeld, alhier echter zoo rijk en beknopt tevens medegedeeld en uit echte bronnen zoo voldoende worden opgehelderd, dat men zich, bijkans geheel en ongemerkt, in de 13de tot de 16de eeuw roe verplaatst vindt, en deel neemt aan de menigte van bedrijven, die, zender gezochten zwier, met de meeste eenvoudigheid en onpartijdigheid worden voorgedragen.
Het smart den Recensent, dat hij zich alleenlijk tot de voorgaande korte opgave bepalen moet, zonder den hoofdzakelijken inhoud van ieder gedeelte op te geven, waartoe
| |
| |
hij alsdan veel te uitvoerig zoude moeten worden. Een enkel staal neemt hij ter proeve over, en wel uit de rubriek der vermaken van de groote Heeren in de 14de eeuw, wanneer tijdverveling, bij gebrek van boeken en leeslust, dezelven noodzakelijk maakte. ‘De afwisseling tot vervrolijking verschaften de Troubadours of Trouveres, Conteours of Vertellers, Sprekers, Zeggers, Herauten en Dichters, die bij gelegenheid zongen, gelijk op den Heer van Beaumont en Mevrouw van Holland. Dus werd, te Rotterdam, in Junij van 1362, aan twe zangers, die een dicht zongen van Mevrouwen doet van Holland, 4 ß gegeven. De Dichter Janne Bot van Vlaardingen had ook eene Kronijk van Holland gemaakt. De Herauten deden somwijlen hunne boodschappen in gedicht; want zij waren ook dichters, schilders en muzikanten. De Zeggers zeiden prosa of verzen op. Die van Elphenstein kregen van Jonkheer Jan van Blois te Geertruidenberg daarvoor 3 mott. of lammen. In het jaar 1368 had men er zelss een, dien men noemde den Scelder wt Beijeren, wien tot mijn He beuelen in den Hage 2 oude scild. werden gegeven. Een Jugleur (Jongleur, die de verzen der Troubadours opzeide) tot Landrech., die mit veel vreemde beesten speelde, ontving mede eene belooning. Ook geschiedde zulks in de vertrekken der huizen en kasteelen, en men opende alzoo de baan voor de Rethorijkers en Tooneelspelers. Zoo was er een Gheselle, die van den appertisen speelde, (allerlei kunstjes maakte) wien men 5 ß 4 gaf. Dit deed ook een
Tumelaer of Danser, in het jaar 1365, te Parijs voor mijn Hē, en kreeg 3 Heneg. riders. Zoo reisden de Muzikanten aan de hoven en sloten der Ridders en de huizen der groote Heeren rond, om hunne gaven te laten hooren. Zoo kwamen op St. Jans auond Tscoenh. (te Schoonhoven) 's H Pipers van Bronchorst, die 3 ℔ 4 ß ontvingen, en te Bruessel een die mit narren in Prwssen plach te pepen. Men gaf ten Bossche den man mitter psalterie, die mitte Vrouwe van Voorn is, 17
| |
| |
ß 4 en beschonk ten Bossche Cuensen des Graue Piper van Lineghem. - In het jaar 1360, op Maendag na heil. sacram. dach, zag Jonkheer Jan van Blois de leeuwen van Hertog Aelbrecht in den Haag, en liet door Dirk van der Goude den Leeuwenwachter 8 ß geven,’ enz. - Dan genoeg: de liefhebber der Nederlandsche Oudheden erkent uit al het voorgaande de onschatbare waarde dezes werks, waarvoor de Heer de lange van wijngaerden al onzen dank verdient, en ons ernstig verzoek uitlokt, dat hij ons op het vervolg van dezen rijken voorraad spoedig vergaste. |
|