| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Christelijke Leerredenen van H.W. van der Ploeg; Leeraar der Doopsgezinden te Creveld. Te Haarlem, bij A. Loosjes, Pz. 1813. In gr. 8vo. VIII, 194 Bl. f 1-10-:
De homiletische Literatuur van het naburig Duitschland heeft, in de laatstverloopene jaren, twee soorten van Kanselwelsprekendheid opgeleverd, welke beide zoo nadeelig zijn voor den goeden smaak, als verderfelijk voor den eigenaardigen aanleg van ieder' Kerkelijken Redenaar. De eene soort was de pop laire preekmethode. Vervoerd door den geest van het nieuwere opvoedingstelsel, meende men niet diep genoeg te kunnen afdalen tot de vatbaarheid van den zoogenoemden gemeenen man; men verwaarloosde, eeniglijk te zijnen behoeve, alle voorschriften van ware Homiletiek, sprak, zonder geregelden zamenhang, in deszelfs taal, behandelde onderwerpen uit het dagelijksch leven, strijdig met de waardigheid van het gewijde spreekgestoelte, en trachtte door kinderachtige vergelijkingen, door belagchelijke, ja vaak aanstootelijke voorbeelden, deszelfs bekrompenheid te gemoet te komen.
De andere preekmanier, welke vooral in den jongstverloopen tijd heerschte, en nog heden ten dage door velen gevolgd wordt, zou men de wijsgeerig mystieke kunnen noemen, als welke den geest der nieuwste Wijsbegeerte in Christelijke bewoordingen hult, de Goddelijke waarheden des Evangeliums als een stelsel van wij geerige Mystiek voordraagt, en de verhevenste, maar tevens eenvoudigste gezindheden en aandoeningen, welke hetzelve in den mensch opwekt, met eenen nevel van onbepaalde, duistere en dweepachtige uitdrukkingen omsluijert; gelijk, onder andere, de Christliche Reden van schulze bewijzen.
| |
| |
Deze gedachten waren het, welke bij ons opkwamen, toen wij de voor ons liggende Christelijke Leerredenen van den Eerw. van der ploeg oppervlakkig doorbladerden. De geheele geest, die dezelve kenmerkt, kwam ons zoo vreemd voor, stof en vorm schenen ons zoo ongewoon, aanleg en wendingen, toon en uitdrukkingen waren zoo eigenaardig, en van de bekende kanselwelsprekendheid onzes Lands zoo zeer afwijkende, dat wij niet wisten, hoe en uit welk een oogpunt wij ze behoorden te beschouwen. Dit eigenaardige bragt ons op het denbeeld van de bovengenoemde wijsgeerig-mystieke preekmethode der Duitschers, en nu meenden wij de klasse gevonden te hebben, waarin deze Leerredenen moesten gerangschikt worden; welk denkbeeld te meer bij ons hechtte, toen wij op de standplaats van den Eerw. Schrijver letteden, waardoor hij in onmiddellijker betrekking met Duitschland staat. In deze vooronderstelling zetteden wij ons tot eene geregelde lezing der preken, maar - moesten weldra, tot onze verwondering, bekennen, dat ons oordeel voorbarig geweest was, en dat zij noch tot de wijsgeerig-mystieke, noch tot eenige andere soort behooren. Wij ontdekten welras, dat zij, bij al het vreemde en eigenaardige, eenen geest ademden, geheel onderscheiden van alle stelselmatige nieuwere Wijsbegeerte en Mystiek; wij zagen, dat het den man om waarheid, om Christendom, om zuivere Evangelieleer te doen is; maar dat hij, in de ontwikkeling en voorstelling van dezelve, zoo geheel zijn' eigen' weg inslaat, dat zijn werk met geen ander vergeleken, in geene andere klasse kan worden gesteld.
Wij hebben dezen gang van onze eigene denkbeelden laten voorafgaan, omdat wij gelooven, dat het de gang van veler gedachten is, die voor de eerste reis deze Leerredenen doorbladeren. Intusschen zullen zij met ons gaarne erkennen, dat de bijzondere aard en geest van dezelve eene naauwkeuriger ontwikkeling verdienen en noodzakelijk maken, dewijl men alleen langs dezen weg tot de bepaling der wezenlijke waarde geraakt. Om dit behoorlijk te doen,
| |
| |
moeten wij reeds eenen aanvang maken met de Voorrede, vervat in eenen Brief van den Schrijver aan zijnen Vriend, den Eerw. izaäk molenaar.
Deze Brief, waarin de Eerw. van der ploeg zijne gedachten over preken, preekmethode, en zijn eigen werk, openlegt, behelst vele aanmerkingen over deze onderwerpen, die, deels om hare nieuwheid, deels om hare belangrijkheid, opmerking verdienen. Hij betuigt, zich niet dan met moeite te hebben laten overhalen tot de uitgave van het bundeltje zijner Leerredenen, ‘omdat die uitboezemingen en uitvloeiselen van den geest, die ingevingen van den heiligen Genius des Evangelies,’ zoo als hij preken noemt, niet zoo zeer gelezen, als wel gehoord moeten worden. Bij de viva vox, ja bij den homo vivus, op den gewijden bodem, en bij de gewijde stemming der toehoorders, kan het woord der prediking, zijns achtens, alleen den vereischten indruk maken. Dit gaat verloren, wanneer de preken gelezen worden, op eene andere plaats, waarin de menschen met hun verstand luisteren, naar een zeker stelsel oordeelen, en meenen, dat het verhandelingen moeten zijn naar den smaak des tijds, redevoeringen naar de kunst. Hij acht de beste preken te goed, om gedrukt te worden, even als de beste brieven van vertrouwde vrienden, welken de druk ontheiligt. Voornamelijk wordt dit van de gebeden gezegd, die daarom ook opzettelijk zijn weggelaten.
Deze enkele aanmerking zal toereikende zijn, om een' ieder te overtuigen, dat de Eerw. Schrijver zijne eigene denkbeelden heeft over preken; en dat deze denkbeelden gebouwd zijn op een ideaal, zoo van eene Christelijke Gemeente, als van eene Christelijke Leerrede. Wij, voor ons, gevoelen wel, wat hij met het aangehaalde zeggen wil, en erkennen gaarne, dat het, in 't afgetrokkene, zekere waarheid bevat; maar meenen die stelling nogtans te moeten tegenspreken, wanneer wij dezelve toepassen op hetgeen de preken, naar den tegenwoordigen staat der Christenheid, behooren te zijn.
Behalve deze bedenkingen, baarde de keus der preken
| |
| |
den Eerw. van der ploeg veel zwarigheid. Zijn oogmerk was, zoo goed hij vermogt, eene proeve te geven van het onderscheid tusschen Christelijke Leerredenen en leerstellige, wijsgeerige, uitlegkundige, godgeleerde, zedekundige betoogen en bespiegelingen. Het woord Leerrede behaagt hem daarom ook niet. De Christelijke Prediker moet niet leeren, maar zijne Gemeente alleen bevestigen en sonderen in de zaligmakende waarheden des geloofs, welke zij heeft aangenomen. Het onderscheid tusschen Leer- en Eerdienst schijnt hem maar half waar; het leeren, het onderwijzen, hoe goed op zichzelve, behoort, zijns achtens, niet op den kansel. Preken, naar zijn ideaal ontworpen, ‘moeten het menschelijk hart, door de kracht der geöpenbaarde waarheid, opheffen in het heiligdom des Christendoms, en levendig bezielen met de bevindingen van het gansch zeer uitnemend gewigt der eeuwige heerlijkheid, welke in Jezus Christus zondaren is ten deele gevalien.’ Leerredenen, in den gewonen zin des woords, acht hij hiervan geheel onderscheiden. Deze worden door hem in de volgende woorden - vrij scherp - gekenteekend: ‘Men verstaat daaronder hetzelfde, wat onze mannen en vrouwen willen, die, even als de Atheners, gaarne wat nieuws hooren, en dat nieuwe bevallig wenschen voorgedragen te zien; die een half, of een geheel uur zoogenoemde bestudeerde Leerredenen moeten hooren, en ten slotte nog een toepasselijk stukje als toegift moeten ontvangen.’ Hij betuigt, vóór den jare 1803, zelf zoo gehandeld, verhandeld, geredeneerd te hebben, zijne eigene of geleende kundigheden voordragende. Dit is echter veranderd, en wel door den invloed van den Vriend, aan wien deze Brief is
gerigt. Bijna gelijktijdig met deszelfs terugkomst uit Duitschland, van waar hij die wijsheid weder medebragt, welke men niet uit de scholen haalt, voelde hij, dat zijne verkregene wijsheid geene waarheid was, en werd hij door denzelven gebragt tot eene waarheid des harten, die alle kennisse te boven gaat, tot een geloof, niet dat enkelen voor waar houden, maar dat het eigendom
| |
| |
der geheele menschheid behoort te zijn. Het objective ideaal werd nu ook door deszelfs hulp objective realiteit. ‘Wij zochten, en vonden zulks in Hem, die de waarheid zelve is. Christus stond nu voor ons in al zijne volheid. Wij geloofden in Hem, door Hem in onszelven, door Hem in God. Uit Hem schepten wij nu het leven onzes levens. Gij weet, hoe veel deel een ieder op zijne wijze gehad heeft in de ontwikkeling van onze denkbeelden aangaande het hoogste. De gever ontving, en ontvangende gaf hij. Wij waren één in gevoelens, aangaande geloof, hoop en liefde. Wij zijn één gebleven, gedurende al dien tijd, en nog staan wij onwankelbaar op dat standpunt. Mijne Leerredenen zijn de uitvloeiselen van onzen gemeenschappelijken geest; maar zij zijn mijn werk, mijn eigendom, en nogtans door uwe mededeeling, door uwen invloed ontstaan. Daarom, daarom wijde ik U dezen bundel.’ - ‘De invloed van mijn persoonlijk karakter is duidelijk zigtbaar. Alle Leerredenen hebben, dunkt mij, dit met elkander gemeen, dat zij de bijzondere gebreken van hare opstellers verraden. In zoo verre zijn zij bijdragen tot menschenkennis. Veelligt worden ze allen verketterd. Het zij zoo! Wisch gij dan mijne schande uit, door hetzelfde op uwe wijze te zeggen, en de menschen te overtuigen, dat die ketterij niet in de zaken, maar schijnbaar in de methode ligt, omdat ik ben, die ik ben.’
Wij zijn met opzet wat uitvoerig geweest in ons verslag van dezen Brief, omdat dezelve het standpunt aanwijst, waaruit wij de preken moeten beschouwen. Het resultaat, dat wij uit al het aangehaalde moeten opmaken, is, dat wij hier geene Leerredenen behooren te zoeken, zoo als wij in de Protestantsche Kerken hier te lande gewoon zijn te hooren, of in de Literatuur onzer Kanselwelsprekendheid te vinden; maar Leerredenen van eene geheel andere, van eene geheel bijzondere soort. Het zijn geene Leerredenen, toegewijd aan grondige schriftverklaring, aan klemmende redenering, aan bondige ontwikkeling van de waarheden
| |
| |
des Christendoms; maar uitboezemingen van het hart over gewigtige schriftuurplaatsen, ingevingen, zoo als de Schrijver ze noemt, van den heiligen Genius des Evangelies. Zij zijn daarom zekerlijk anders, dan de preken, waaraan wij gewoon zijn; maar of zij daarom ook beter zijn?... Niet, alsof wij aanstonds het tegendeel daarvan wilden beweren; maar wij wilden alleen vragen, of de gewone predikmethode, waarop hier zoo laag gevallen wordt, wel zoo ten eenemale te verwerpen zij, en zoo diep beneden die manier gesteld moet worden, waarvan de Eerw. van der ploeg ons hier eene proeve geeft. Wij zijn er verre af, de steile, leerstellige methode van oude dagen, toen men den geest des Christendoms in dorre letterzifterij en ijdele vormen verkeerde, of ook de drooge zedekundige manier der Engelsche Godgeleerden, die alleen op het verstand, als het hoogste voorregt van den mensch, werkten, te willen voorspreken; maar mij meenen echter, dat er een andere weg bestaat, langs welken het groote doel der predikinge beter kan worden bereikt. En dezen weg achten wij door hen betreden, die grondige schriftverklaring vereenigen met bondige redenering en krachtige welsprekendheid, welke het verstand overtuigt, terwijl zij het hart roert, en diep in het leven indringt; die, doordrongen van waar godsdienstig gevoel, in een' echt godsdienstigen toon, de heilige waarheden des Evangeliums voordragen, ter verbetering van hart en leven. Tot zulk preken wordt Uitlegkunde, Wijsbegeerte, en diep gevoel vereischt; en dit preken is nogtans even zeer onderscheiden van dat dorre betoogen, 't geen de Eerw. Schrijver berispt, als van dat uitboezemen des geestes, waarvan hij zelf een voorbeeld geeft. Stichting moge al het hoofddoel van dit preken zijn, onderwijs gaat daarmede gepaard; het verstand wordt te gelijk met het hart getroffen, en het woord der zaligmakende waarheid daalt als
goed zaad in eene welbereide aarde. Dit preken schijnt ons meer overeen te komen met de behoefte der toehoorders, die niet alleen stichting en fondering in het geloove, maar ook gedurig
| |
| |
onderwijs, aanhoudende vermeerdering van hunne kennis des Bijbelwoords noodig hebben; en dit preken, eindelijk, schijnt ons duidelijker, verstaanbaarder, en zelfs vruchtbaarder voor geest en hart en leven te zijn. Op deze wijze, en nagenoeg in dezen toon, preken de meest beroemde Kanselredenaars van onzen tijd; zoo preekte een blair in Engeland, een reinhard in Duitschland, en zoo preken vooral, in ons Land, een stuart, en bovenal een van der palm. Trouwens, bij deze mannen, en - wij durven het, ter eere van ons Land, zeggen - bijzonder bij deze laatsten, vindt men schriftverklaring, die, zonder in dorre woordenzifterij te ontaarden, diep in den geest der heilige Schrijvers dringt, den waren zin en bedoeling van derzelver uitspraken ontwikkelt, en, gebouwd op eene grondige kennis van taal, zeden en volken, ons juist verplaatst in die tijden en oorden, waarin de geschetste tooneelen te huis hooren; bij hen ziet men eene ontvouwing der teksten, welke de treffendste en vruchtbaarste waarheden uit dezelve haalt, en die waarheden op de eenvoudigste, klaarste en bondigste wijze beredeneert; bij hen, eindelijk, vindt men eene heilige verheffing des geestes, welke den toehoorder onwederstandelijk medesleept, eene godsdienstige warmte, welke zich aan alle harten mededeelt, en eene praktikale behandeling van de woorden der heilige mannen, welke een' ieder treft en opwekt.
Bij de beöordeeling der meeste preken, is het bovenstaande, de aard, aanleg en vorm namelijk, het voornaamste, wat in aanmerking komt, daar de zaken, welke voorgedragen worden, veelal niet zoo zeer verschillen. Intusschen dragen de onderhavige preken blijken van eene beschouwing des Christendoms, welke van de gewone in sommige punten afwijkt; wesbalve wij ook hieromtrent in eenige bijzonderheden zullen treden. Het is de groote weldaad der zondenvergeving, waarop de Schrijver alles te huis brengt. Deze zondenvergeving is door Jezus Christus aangebragt, die het toonbeeld der Goddelijke liefde
| |
| |
voor de menschen was. Hij is het, die, in zijn leven, lijden en sterven, aan zondaren de verzekering geeft, dat God hen wederom wil aannemen; verzekering, welke zij buiten Hem niet konden verkrijgen; maar welke Hij, als de reine, Goddelijke mensch, alleen geven kon, omdat Hij in zijne reinheid den Vader kende, wien de menschen in hunne onreinheid niet kenden. Dit is dan de verdienste van Jezus omtrent het menschelijk geslacht, dat Hij aan hetzelve de verzekering gaf, dat er heil voor zondaren bij God te vinden is; weshalve zij Hem tot hunne zaligheid niet kunnen missen Jezus is volkomen in de liefde tot God en de menschen; deze liefde dwong Hem, om aan zijne roeping te voldoen, en zoo te lijden en te sterven, gelijk Hij deed; en deze dwang zijner heilige liefde was zijne zaligste, hoogste vrijheid. Door die heilige liefde is Hij één met God. Die liefde moet ook onze liefde worden, opdat wij alzoo één zijn met Hem en den Vader. Dan is onze herstelling en zaligheid volkomen. - Dit is nagenoeg de loop der hoofddenkbeelden in de voor ons liggende Leerredenen. Wij zien dus, dat het voornamelijk de mensch is, uit wiens reine en Goddelijke natuur de Schrijver alles afleidt; en dat deze volmaaktheid der menschelijke natuur, bij de hooge waardigheid en de verdiensten van den Heiland, hoofdzakelijk in aanmerking komt. Doch wij kunnen niet beter doen, dan, ten bewijze van het gezegde, de Leerredenen te doorloopen, en den hoofdzakelijken inhoud van dezelve op te geven, waarbij de manier des Schrijvers den Lezer mede kenbaar zal worden, en wij gelegenheid zullen hebben tot bescheidene aanmerkingen, waar zij mogten te pas komen.
(Men verwachte dit in een volgend No.) |
|